ECLI:NL:CBB:2001:AD3553
public
2015-11-10T17:31:45
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3553
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-04
AWB 99/1009
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3553
public
2013-04-04T17:15:12
2001-09-17
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3553 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-09-2001 / AWB 99/1009

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/1009 4 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

1. A en

2. B, beiden te C, appellanten,

gemachtigde: mr G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, beiden werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 13 december 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 november 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen besluiten van 14 juni 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellanten aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.

Bij brief gedateerd 24 mei 2000 hebben appellanten de gronden van het beroep nader aangevuld.

Verweerder heeft op 4 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 24 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellanten zijn aldaar in de persoon van D verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs W. Pons, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs. AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Het maatschapsverband van appellante sub 1 is op 30 juni 1997 beëindigd. De varkens zijn overgedragen aan appellante sub 2.

- Appellante sub 2 exploiteert sedertdien een varkensbedrijf op de locatie E te F.

- Bij (een op naam van appellante sub 1 gesteld) besluit van 3 juli 1997 zijn alle varkens op het bedrijf op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.

- Bij (een op naam van appellante sub 1 gesteld) besluit van 3 juli 1997 is op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.

- Appellanten hebben bij brief van 14 augustus 1997 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 3 juli 1997.

- Op 2 maart 1998 zijn appellanten door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante sub 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van belang en heeft verweerder de bezwaren van appellante sub 2 ongegrond verklaard.

3. Het standpunt van appellante sub 2

Appellante sub 2 heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Niet verweerder, maar de burgemeester was in casu bevoegd tot het treffen van de in de artikelen 21 en 22 van de Gwd genoemde bestrijdingsmaatregelen, aangezien geen sprake is geweest van een zodanige spoedeisendheid dat de besluitvorming niet aan de burgemeester kon worden overgelaten. Er was immers geen sprake van een besmetting met klassieke varkenspest. Derhalve heeft verweerder zonder daartoe bevoegd te zijn de bestrijdingsmaatregelen getroffen, hetgeen in strijd is met de Gwd.

Het beleid van verweerder inzake de verdachtverklaring en het preventief ruimen is bovendien niet consistent. Zo is verweerder in het ene geval, zonder nadere motivering, overgegaan tot verdachtverklaring en preventieve ruiming van een bedrijf binnen een straal van één kilometer rond een besmettingshaard, terwijl dat in een ander geval, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe door de eigenaar van het desbetreffende bedrijf, achterwege is gebleven. Dit klemt te meer nu verweerder ten aanzien van appellante sub 2 had kunnen volstaan met het verdachtverklaren van de varkens op haar bedrijf om vervolgens aan de hand van bloedonderzoek te bepalen of het virus daadwerkelijk op het bedrijf van appellante sub 2 aanwezig was. Door echter onverwijld tot preventieve ruiming van het bedrijf van appellante sub 2 over te gaan, heeft verweerder op onzorgvuldige wijze gebruik gemaakt van de hem in de artikelen 21 en 22 van de Gwd toegekende beleidsvrijheid en aldus in strijd gehandeld met het bepaalde bij de artikelen 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Betwist wordt de stelling van verweerder dat de maatregel van preventief ruimen in casu onontkoombaar was in verband met Europese verplichtingen en grote sectorale (export)belangen. Het algemeen belang van de varkenssector rechtvaardigt immers niet iedere overheidsmaatregel ter bestrijding van de varkenspestepidemie, ongeacht de gevolgen daarvan. Bovendien is inmiddels gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest.

Voorts heeft appellante sub 2 betoogd dat verweerder dient over te gaan tot volledige vergoeding van de door haar geleden schade voortvloeiend uit de besluiten inzake de verdachtverklaring en de in verband daarmede getroffen maatregelen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Aangezien door appellante sub 1 in het beroepschrift geen gronden zijn aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Verweerder was bevoegd tot het nemen van de in artikel 21 van de Gwd bedoelde maatregelen. De klassieke varkenspest is zeer virulent en uiterst besmettelijk. Gelet hierop diende op de kortst mogelijke termijn te worden gehandeld. Derhalve was sprake van een spoedeisend geval, waarin de bevoegdheid ingevolge artikel 21, derde lid, in samenhang met artikel 22 van de Gwd ligt bij de aangewezen ambtenaar en niet bij de burgemeester.

Het bedrijf van appellante sub 2 is gelegen op ongeveer 650 meter van de besmettingshaard. De verdachtverklaring van de varkens van appellante sub 2 en de op grond daarvan getroffen maatregelen zijn genomen op basis van een risico-analyse aan de hand van door onderzoek en ervaring geselecteerde bedrijven die in relatie tot de deels bekende, deels onbekende oorzaken van overdracht van het klassieke varkenspestvirus als risicovol zijn aangemerkt. Het dragerschap van het virus is niet altijd direct aantoonbaar en ook het in acht nemen van alle hygiënemaatregelen biedt geen volledige garantie tegen de besmetting met de varkenspest.

Uit onderzoek van het verloop van de ziekte en van de effectiviteit van de getroffen maatregelen is gebleken dat teneinde verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk te voorkomen aan preventief ruimen van bedrijven, gelegen binnen een straal van ongeveer één kilometer van de besmettingshaarden, niet valt te ontkomen. De gehanteerde grens van één kilometer rond een besmettingshaard is niet willekeurig gekozen, maar is gebaseerd op voormeld onderzoek. Het hermetisch afsluiten van een varkensbedrijf is niet afdoende en het in quarantaine houden van dieren dicht bij de besmettingshaard tot het moment waarop de uitslag van het bloedonderzoek is verkregen, is niet mogelijk gelet op het gegeven dat elk moment, voor, tijdens en na het bloedonderzoek een nieuwe besmetting kan ontstaan en het virus zich in de tussentijd door - soms onbekende - overdrachtsoorzaken verder verspreid kan hebben. Dit risico kan, gelet op de zwaarwichtige belangen bij het bestrijden van de varkenspest, niet worden gelopen. De ten aanzien van appellante sub 2 getroffen maatregelen zijn noodzakelijk en onontkoombaar geweest ter bestrijding van de klassieke varkenspest. In beginsel dient bij afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van de ziekte.

Gelet op het grote aantal te ruimen bedrijven en de beperkte capaciteit om daadwerkelijk te ruimen, is het voorgekomen dat niet alle bedrijven rond een besmettingshaard gelijkelijk preventief zijn geruimd. Verweerder heeft in dat verband een prioritering aangebracht, waarbij bedrijven al dan niet met voorrang preventief zijn geruimd afhankelijk van de ernst van het risico voor verdere verspreiding van het virus. De conclusie van appellante sub 2 dat in haar geval ten onrechte preventief is geruimd, is onterecht. Slechts zou kunnen worden geconcludeerd dat de vermeende vergelijkbare gevallen achteraf bezien ten onrechte niet altijd preventief zijn geruimd.

Het beleid inzake preventieve maatregelen is onder meer neergelegd in een brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 1997, vergaderjaar 1996-1997, 25229, nr. 4. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft met het nemen van preventieve maatregelen ter bestrijding van de varkenspest ingestemd.

Nu appellanten destijds geen bezwaarschrift hebben ingediend tegen het (primaire) besluit inzake de tegemoetkoming in geleden schade, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. De grieven van appellanten ten aanzien van dit onderdeel kunnen derhalve onbesproken blijven.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het beroep van appellante sub 1

Appellante sub 1 heeft in beroep geen gronden aangevoerd met betrekking tot de

niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaarschrift van 14 augustus 1997. Gelet hierop, alsmede op de omstandigheid dat geen aanleiding bestaat aan de juistheid van deze

niet-ontvankelijkverklaring te twijfelen, komt het College tot de slotsom dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van appellante sub 1 op juiste gronden heeft genomen.

5.2 Het beroep van appellante sub 2

Gelet op hetgeen appellante sub 2 in beroep heeft aangevoerd, stelt het College in de eerste plaats vast dat het onderhavige beroep zich in hoofdzaak richt tegen de omstandigheid dat verweerder niet is overgegaan tot een volledige vergoeding van de door appellante sub 2 geleden schade, voortvloeiend uit de verdachtverklaring van haar varkens en de in verband daarmede getroffen maatregelen. Nadere grieven tegen de in het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellante sub 2 en de daarmee verband houdende bestrijdingsmaatregelen heeft appellante sub 2 niet aangevoerd. De grieven van appellante sub 2 tegen het niet volledig vergoeden van de door haar geleden schade door verweerder laat het College hier onbesproken, nu appellante sub 2 destijds tegen het afzonderlijke besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake de tegemoetkoming in de schade geen rechtsmiddel heeft aangewend.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt. In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een toereikende motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria.

Niet gebleken is dat evenbedoelde criteria bij de verdachtverklaring en preventieve ruiming van het bedrijf van appellante sub 2 onjuist zijn toegepast.

Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante sub 2 de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante sub 2.

Voorts treft het betoog van appellante sub 2 dat in casu geen sprake is geweest van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 21 van de Gwd en dat derhalve niet verweerder, doch de burgemeester bevoegd was tot het nemen van bedoelde maatregelen, geen doel. Gelet op hetgeen door verweerder omtrent de mogelijkheden tot effectieve bestrijding van een klassieke varkenspestepidemie is aangevoerd, acht het College genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden van dit geval noopten tot onverwijld ingrijpen.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante sub 2 ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener