ECLI:NL:CBB:2001:AD3633
public
2015-11-10T14:32:25
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3633
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-04
AWB 99/1040
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3633
public
2013-04-04T17:15:32
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3633 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-09-2001 / AWB 99/1040

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/1040 4 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, beiden werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 21 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 november 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 22 september 1997, waarbij aan appellante een tegemoetkoming in door haar geleden schade is toegekend.

Bij brief van 24 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 3 juli 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 24 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is aldaar in de persoon van haar directeur C verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs W. Pons, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No. AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf op de locatie D te E.

- In verband met de uitbraak van klassieke varkenspest zijn de varkens op het bedrijf van appellante verdacht verklaard op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) en is appellante op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmiddelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.

- Op 19 augustus 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellante getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op

fl. 30.798,00. Vervolgens is het bedrijf van appellante preventief geruimd.

- Bij besluit van 22 september 1997 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD) het bedrijf van appellante aangemerkt als mestbedrijf en is appellante op basis een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van haar bedrijf toegekend ten bedrage van de taxatiewaarde.

- Appellante heeft bij brief van 19 november 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 september 1997.

- Op 2 maart 1998 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord en bij brief van 9 maart 1998 heeft appellante de bezwaren aangevuld.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Naar het oordeel van appellante dient verweerder over te gaan tot de toekenning van een volledige schadevergoeding. Hiervoor is redengevend dat van verweerder verwacht had mogen worden dat steeds een afweging zou zijn gemaakt van de rechtstreeks bij de besluiten inzake de bestrijding van de varkenspest betrokken belangen en dat ervoor gewaakt zou worden dat de gevolgen van bedoeld besluit niet onevenredig zouden zijn met de met dat besluit te dienen doelen. In casu is dit echter niet geschied, terwijl verweerder had kunnen volstaan met minder ingrijpende maatregelen. Voorts is uit onderzoek ten aanzien van appellante nimmer gebleken dat haar varkens besmet waren met klassieke varkenspest. Door niet te voorzien in een alomvattende schadeloosstelling handelt verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Appellante verwijst in dit verband naar het arrest Leffers/Staat van de Hoge Raad van 18 januari 1991 (NJ 1992, 638), welk arrest op de onderhavige zaak van toepassing is omdat geen sprake is van een tijdelijke maatregel. Zowel de financiële als de bedrijfstechnische gevolgen zijn voor appellant van langdurige aard.

Betwist wordt de stelling van verweerder dat schade die is ontstaan door maatregelen ter bestrijding van de varkenspest, met uitzondering van de vergoeding op grond van het gesloten systeem van de artikelen 86 tot en met 90 van de Gwd, wordt gezien als normaal bedrijfsrisico. Een dergelijke opvatting is immers in tegenspraak met het beleid van verweerder dat aan preventief geruimde varkensfokbedrijven wel, buitenwettelijk, aanvullend schade wordt vergoed. Appellante acht dit onbegrijpelijk en in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het uitgangspunt van een tegemoetkoming in de schade zoals bedoeld in artikel 86 van de Gwd dient de waarde van de dieren op het moment van ruiming te zijn .

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Naar het oordeel van verweerder komt appellante niet in aanmerking voor een volledige schadeloosstelling, reeds aangezien de Gwd slechts in een tegemoetkoming van de schade voorziet. Bovendien zijn de besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellante en de daarmee verbandhoudende maatregelen rechtmatig. Het beroep van appellante op het arrest Leffers/Staat van de Hoge Raad, inhoudende het door verweerder niet voorzien in een alomvattende schadeloosstelling,een onrechtmatige overheidsdaad oplevert, volgt verweerder niet. Verweerder wijst daarbij op de uitspraak van de Hoge Raad van 3 april 1998 (AB 1998, 256) in de zin dat uit dat arrest niet volgt dat alle schade die appellante heeft geleden ten gevolge van het overheidsingrijpen dient te worden vergoed. Voorts meent verweerder dat het, in tegenstelling tot in het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 1991. in casu een tijdelijke maatregel betreft, waarbij verwezen wordt naar de uitspraak van 30 maart 1995 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AB 1995, 375). Weliswaar zijn de getroffen maatregelen ten aanzien van de varkens van appellant definitief, doch voor wat betreft de bedrijfsvoering ten algemene, beperkt in plaats en tijd.

Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van aan appellante te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid en heeft uitbetaling van normbedragen voor geruimde zeugen plaatsgevonden. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellante is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid.

Op grond van de beschikbare stukken is gebleken dat ten tijde van de besluitvorming de registratie van het bedrijf van appellante bij de GD als mestbedrijf juist is. De hoofdactiviteit van het bedrijf van appellante bestond immers niet structureel uit vermeerderen, het produceren van varkens die op andere bedrijven worden afgemest ten behoeve van de slacht. Het bedrijf van appellante verkeert uitdrukkelijk niet in dezelfde positie als een zeugenbedrijf en er zijn derhalve geen termen aanwezig appellante de hogere tegemoetkoming toe te kennen die voor zeugen geldt. De omstandigheid dat appellante als gevolg van het toenmalige vervoersverbod éénmaal werd gedwongen de aanwezige gelten te insemineren, maakt het bedrijf van appellante naar haar aard nog geen fokbedrijf.

5. De beoordeling van het geschil

Het College volgt appellante niet in hetgeen zij onder verwijzing naar het arrest Leffers/Staat van de Hoge Raad naar voren heeft gebracht omtrent het verkrijgen van een volledige vergoeding van de door haar geleden schade. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat schade, welke niet voor vergoeding op grond van de Gwd in aanmerking komt, als normaal bedrijfsrisico moet worden aangemerkt en dat in gevallen als het onderhavige sprake is geweest van maatregelen die - anders dan in de situatie waarop genoemd arrest betrekking had - een beperkte geldigheidsduur hadden.

Met betrekking tot het door verweerder gehanteerde beleid, zoals dat in de in bovenstaande rubriek 2.1 vermelde uitspraak van 5 september 2000 is uiteengezet, overweegt het College dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

Gelet op de omstandigheid dat het bedrijf van appellante bij de GD staat geregistreerd als een mestbedrijf en dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het ter zake gevoerde beleid, appellante geen normbedragen voor geruimde zeugen heeft toegekend. Gelijk het College in de in bovenstaande rubriek 2.1 genoemde uitspraak van 5 september 2000 heeft overwogen, heeft verweerder in deze de economische hoofdactiviteit van het bedrijf van appellante in redelijkheid beslissend kunnen achten voor de bedrijfstypering. In dit verband moet de aard van de productie en van de producten die de onderneming afzet op de markt, in aanmerking worden genomen. De omstandigheid dat appellante éénmaal is overgegaan tot het insemineren van de op het bedrijf aanwezige zeugen, betekent derhalve niet dat er sprake was van een vermeerderingsbedrijf.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener