ECLI:NL:CBB:2001:AD3635
public
2015-11-11T15:37:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3635
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-04
AWB 99/390
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3635
public
2013-04-04T17:15:33
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3635 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-09-2001 / AWB 99/390

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/390 4 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigden: mr C.M. van der Corput en mr G.W.A. Bernards, advocaten te Veldhoven,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, beiden werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. De procedure

Op 20 april 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 maart 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen besluiten van 11 april 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellant aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.

Bij brief van 16 juni 1999 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 3 augustus 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 24 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellant is aldaar C, de zoon van appellant, verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs W. Pons, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs.AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.

- Bij besluit van 11 april 1997 zijn alle varkens op het bedrijf van appellant op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest. Deze verdachtverklaring is een gevolg van de inseminatie van zeugen van appellant met sperma afkomstig van een met klassieke varkenspest besmet KI-station.

- Bij besluit van 11 april 1997 is appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd.

- Appellant heeft bij brief van 20 april 1997 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 11 april 1997.

- Op 7 december 1998 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren.

3. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het besluit tot verdachtverklaring van de varkens van appellant is feitelijk onjuist, aangezien appellant op 12 maart 1997 sperma geleverd heeft gekregen van KI-station Merselo, welk KI-station niet besmet was (en ook nimmer is geweest) met klassieke varkenspest. Uit het besluit tot verdachtverklaring van de varkens van appellant blijkt echter enkel dat verweerder ervan uit is gegaan dat appellant sperma geleverd heeft gekregen van KI-station Wanroij.

Voorts is onverklaarbaar dat KI-station Merselo niet verdacht of besmet is verklaard, doch dat varkens op bedrijven die spermaleveranties vanaf dat KI-station hebben ontvangen, wél verdacht zijn verklaard.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

De feitelijke onjuistheid op het punt van de afkomst van sperma van een besmet KI-station in het besluit tot verdachtverklaring van 11 april 1997, is hersteld in het bestreden besluit. Daarin is immers overwogen dat de aanleiding van de verdachtverklaring was gelegen in de omstandigheid dat appellant sperma had ontvangen van dan wel via KI-station Merselo.

Uit onderzoek van de Algemene Inspectiedienst (AID) is gebleken dat op 6 maart 1997 materiaal is verplaatst van KI-station Wanroij naar KI-station Merselo, van waaruit vanaf 6 maart 1997 verder werd geproduceerd (met andere beren dan die op KI-station Wanroij stonden) en gedistribueerd. Naast terminals en boekhoudkundige bescheiden zijn ook materialen verplaatst waarmee gewonnen sperma op KI-station Wanroij direct in contact was gekomen. Aangezien op KI-station Wanroij klassieke varkenspest heerste, waren deze materialen - met name gelet op het directe contact met het mogelijkerwijs besmette sperma - ook zelf mogelijkerwijs besmet met het virus. Het op deze wijze vanaf 6 maart 1997 door KI-station Merselo geleverde sperma kreeg, net als sperma direct afkomstig van KI-station Wanroij, een sprongnummer beginnend met een 7. Op grond van het vorenstaande was er destijds een reëel risico dat het door KI-station Merselo geleverde sperma met sprongnummers beginnend met een 7 besmet was geraakt als gevolg van het gebruik van mogelijk besmette materialen. In ieder geval kon niet worden uitgesloten dat het virus door middel van sperma kan zijn overgebracht op de bedrijven die dit sperma van dan wel via KI-station Merselo geleverd hadden gekregen. Het feit dat later is vastgesteld dat de varkens op het KI-station Merselo zelf niet besmet waren met het klassieke varkenspestvirus, doet niet af aan het vorenomschreven risico van besmetting door voornoemde spermaleveranties van dan wel via KI-station Merselo. Gelet op het vorenstaande had het gebruik van sperma, gewonnen in de periode 6 maart 1997 tot en met 20 maart 1997 en geleverd onder sprongnummer beginnend met een 7, een bron van besmetting met varkenspest kunnen zijn.

Om verspreiding van het varkenspestvirus door gebruik van mogelijk besmet sperma via KI-station Merselo tegen te gaan, is middels een traceringsonderzoek onderzocht welke varkensbedrijven mogelijk besmet sperma van dan wel via dit KI-station in bovengenoemde periode hebben ontvangen. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit de administratie van Varkens KI Noord Brabant B.V., waartoe de KI-stations Wanroij en Merselo behoren. Alle dieren op de bedrijven die dergelijk sperma (gewonnen in de periode 6 tot en met 20 maart 1997 met sprongnummers beginnend met een 7) hadden ontvangen zijn verdacht verklaard. Aangezien inmiddels een periode van enkele weken na de inseminatie met dit sperma was verstreken, werd het niet noodzakelijk geacht om direct de met het sperma geïnsemineerde zeugen te doden. Volstaan kon worden met de minder stringente bestrijdingsmiddelen gecombineerd met extra klinisch onderzoek en bloedonderzoek. Gelet op de verstreken tijd was voorts geen noodzaak (meer) aanwezig voor een verdachtverklaring van KI-station Merselo zelf.

Uit bovenvermeld traceringsonderzoek is gebleken dat het bedrijf van appellant op 12 maart 1997 sperma heeft ontvangen onder sprongnummer 705737. Op grond hiervan zijn alle dieren op het bedrijf van appellant terecht verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling van het College staat of verweerder terecht is overgegaan tot het nemen van de besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellant en de daarmee verband houdende maatregelen.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt wegens het betrekken van sperma van of via een met klassieke varkenspest besmet KI-station. In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een toereikende veterinaire motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de toepassing van de door hem gehanteerde criteria niet in redelijkheid tot verdachtverklaring van de varkens heeft kunnen overgaan. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat gebleken is dat het bedrijf van appellant in de relevante periode sperma met sprongnummer 7 heeft betrokken van of via een KI-station waar besmetting met klassieke varkenspest was vastgesteld en dat appellant niet heeft bestreden dat na de geconstateerde besmetting op KI-station Wanroij materiaal vanaf die plaats is overgebracht naar KI-station Merselo. De omstandigheid dat verweerder in dit verband geen enkel risico op verdere verspreiding van het klassieke varkenspestvirus heeft willen lopen, kan, gelet op bovenbeschreven situatie, niet als een onredelijk standpunt worden aangemerkt.

Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener