ECLI:NL:CBB:2001:AD3641
public
2015-11-11T07:42:28
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3641
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-04
AWB 98/1279
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3641
public
2013-04-04T17:15:34
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3641 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 04-09-2001 / AWB 98/1279

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 98/1279 4 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr G.W.A. Bernards, advocaat te Veldhoven,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire Dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr J.C.M. Oudshoorn en mr L.P. de Wit, beiden werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 11 december 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 november 1998.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen besluiten van 17 mei 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.

Bij brief van 6 januari 1999 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 26 januari 1999 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 26 mei 2000 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld.

Op 24 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is aldaar in de persoon van haar directeur C verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs W. Pons, keuringsdierenarts bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs. AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf op de locatie D te E (UBN-nummer: F).

- Bij besluit van 17 mei 1997 zijn alle varkens op het bedrijf van appellante op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: het Besluit) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.

- Bij besluit van 17 mei 1997 is appellante op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.

- Appellante heeft bij brief van 28 mei 1997 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 mei 1997.

- Op 2 maart 1998 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Niet verweerder, maar de burgemeester was in casu bevoegd tot het treffen van de in de artikelen 21 en 22 van de Gwd genoemde bestrijdingsmaatregelen, aangezien geen sprake is geweest van een zodanige spoedeisendheid dat de besluitvorming niet aan de burgemeester kon worden overgelaten. Er was immers geen sprake van een besmetting met klassieke varkenspest. Derhalve heeft verweerder zonder daartoe bevoegd te zijn de bestrijdingsmaatregelen getroffen, hetgeen in strijd is met de Gwd.

Betwist wordt de stelling van verweerder dat de maatregel van preventief ruimen in casu onontkoombaar was in verband met Europese verplichtingen en grote sectorale (export)belangen. Het algemeen belang van de varkenssector rechtvaardigt immers niet iedere overheidsmaatregel ter bestrijding van de varkenspestepidemie, ongeacht de gevolgen daarvan. Bovendien is inmiddels gebleken dat het preventieve ruimingsbeleid van verweerder verre van succesvol is geweest.

Voorts heeft appellante betoogd dat verweerder dient over te gaan tot volledige vergoeding van de door haar geleden schade voortvloeiend uit de besluiten inzake de verdachtverklaring en de in verband daarmede getroffen maatregelen.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Zowel in het primaire besluit tot verdachtverklaring van de varkens van appellante als in het bestreden besluit is uitdrukkelijk uiteengezet dat deze verdachtverklaring is gebaseerd op artikel 2, onderdeel b van het Besluit, inhoudende dat de varkens zich in dezelfde verblijfplaats hebben bevonden als met van besmetting varkenspest verdachte dieren. In het bestreden besluit is verder overwogen dat de verdachtverklaring van de varkens van appellante ook op onderdeel a van bovenvermeld artikel kan worden gebaseerd. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit eveneens opgemerkt dat de varkens van appellante niet verdacht zijn verklaard op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit, inhoudende dat de aangewezen ambtenaar redenen heeft gehad om aan te nemen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet. Nu appellante (ook) in de onderhavige procedure haar betoog geheel op de hier niet toepasselijke bepaling van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit heeft toegesneden, bestrijdt zij niet dat de verdachtverklaring van haar varkens terecht is gestoeld op artikel 2, onderdeel b, van het Besluit. Ook de feitelijke vaststelling van ziekteverschijnselen van klassieke varkenspest bij een aantal varkens op het bedrijf van appellante, wordt derhalve evenmin door haar bestreden.

Verweerder was bevoegd tot het nemen van de in artikel 21 van de Gwd bedoelde maatregelen. De klassieke varkenspest is zeer virulent en uiterst besmettelijk. Gelet hierop diende op de kortst mogelijke termijn te worden gehandeld. Derhalve was sprake van een spoedeisend geval, waarin de bevoegdheid ingevolge artikel 21, derde lid, in samenhang met artikel 22 van de Gwd ligt bij de aangewezen ambtenaar en niet bij de burgemeester

Uit onderzoek van het verloop van de ziekte en van de effectiviteit van de getroffen maatregelen is gebleken dat teneinde verdere verspreiding van het virus zoveel mogelijk te voorkomen aan preventief ruimen van bedrijven niet valt te ontkomen. Het hermetisch afsluiten van een varkensbedrijf is niet afdoende en het in quarantaine houden van dieren dicht bij de besmettingshaard tot het moment waarop de uitslag van het bloedonderzoek is verkregen, is niet mogelijk gelet op het gegeven dat elk moment, voor, tijdens en na het bloedonderzoek een nieuwe besmetting kan ontstaan en het virus zich in de tussentijd door - soms onbekende - overdrachtsoorzaken verder verspreid kan hebben. Dit risico kan, gelet op de zwaarwichtige belangen bij het bestrijden van de varkenspest, niet worden gelopen. De ten aanzien van appellante getroffen maatregelen zijn noodzakelijk en onontkoombaar geweest ter bestrijding van de klassieke varkenspest. In beginsel dient bij afweging van de betrokken belangen, het individuele belang bij het ongemoeid laten van de bedrijfsvoering te wijken voor de algemene belangen die worden gediend bij het voorkomen van verdere verspreiding van de ziekte.

Gelet op het grote aantal te ruimen bedrijven en de beperkte capaciteit om daadwerkelijk te ruimen, is het voorgekomen dat niet alle bedrijven rond een besmettingshaard gelijkelijk preventief zijn geruimd. Verweerder heeft in dat verband een prioritering aangebracht, waarbij bedrijven al dan niet met voorrang preventief zijn geruimd afhankelijk van de ernst van het risico voor verdere verspreiding van het virus.

Het beleid inzake preventieve maatregelen is onder meer neergelegd in een brief van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 april 1997, vergaderjaar 1996-1997, 25229, nr. 4. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft met het nemen van preventieve maatregelen ter bestrijding van de varkenspest ingestemd.

Nu appellante destijds geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen het (primaire) besluit inzake de tegemoetkoming in door haar geleden schade, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. De grieven van appellante ten aanzien van dit onderdeel kunnen derhalve onbesproken blijven.

5. De beoordeling van het geschil

Het College overweegt allereerst dat de grieven van appellante tegen de handhaving van het besluit tot verdachtverklaring van de varkens zijn gericht tegen een verdachtverklaring op basis van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit. Anders dan appellante kennelijk meent is echter sprake van een verdachtverklaring op grond van artikel 2, onderdelen b en a, van het Besluit. Gelet op de omstandigheid dat appellante derhalve geen concrete grieven tegen het thans voorliggende besluit tot handhaving van de verdachtverklaring van haar varkens heeft aangevoerd en het College ook overigens geen gegevens bekend zijn op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot bedoelde verdachtverklaring van de varkens van appellante heeft kunnen overgaan.

Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellante.

Voorts treft het betoog van appellante dat geen sprake is geweest van een spoedeisend geval als bedoeld in artikel 21 van de Gwd en dat derhalve niet verweerder, doch de burgemeester bevoegd was tot het nemen van bedoelde maatregelen, geen doel. Gelet op hetgeen door verweerder omtrent de mogelijkheden tot effectieve bestrijding van een klassieke varkenspestepidemie is aangevoerd, acht het College genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden van dit geval noopten tot onverwijld ingrijpen.

Het College laat de grieven van appellante tegen het niet volledig vergoeden van de door haar geleden schade door verweerder onbesproken, nu appellante destijds tegen het besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake tegemoetkoming in de schade geen rechtsmiddel heeft aangewend.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener