ECLI:NL:CBB:2001:AD3647
public
2015-11-10T19:15:48
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3647
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-11
AWB 00/195
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3647
public
2013-04-04T17:15:35
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3647 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2001 / AWB 00/195

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 00/195 11 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr E.U.H. van de Schepop, werkzaam bij D.A.S. Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam op het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. De procedure

Op 29 februari 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 januari 2000.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen besluiten van 11 april 1997, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellant aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.

Bij brief van 14 april 2000 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 12 mei 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 3 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs.AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.

- Bij besluit van 11 april 1997 zijn alle varkens op het bedrijf van appellant op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest. Deze verdachtverklaring is een gevolg van de inseminatie van zeugen van appellant met sperma afkomstig van een met klassieke varkenspest besmet KI-station.

- Bij besluit van eveneens 11 april 1997 is appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd.

- Bij besluit van 15 mei 1997 heeft verweerder de verdachtverklaring van de varkens van appellant beëindigd en de daarmee verband houdende maatregelen opgeheven.

- Appellant heeft bij brief van 22 mei 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot verdachtverklaring van 11 april 1997.

- Op 28 oktober 1999 is appellant door verweerder in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van zijn bezwaren te worden gehoord. Appellant heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar en handhaving van de besluiten van 11 april 1997.

3. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De varkens op het bedrijf van appellant zijn niet geïnsemineerd met sperma afkomstig van een met klassieke varkenspest besmet KI-station. Verwezen wordt in dat verband naar een verklaring van 23 april 1997 van Varkens KI Noord Brabant B.V. te Vught.

Op het bedrijf van appellant is uitsluitend op 14 maart 1997 sperma gebruikt uit de serie met sprongnummers beginnend met een 7. Gelet op het feit dat op 6 maart 1997 op KI-station Wanroij klassieke varkenspest is uitgebroken en de aldaar verblijvende beren op 7 maart 1997 zijn geruimd, kan het op 14 maart 1997 geleverde sperma niet afkomstig zijn van beren van het KI-station Wanroij en is het sperma evenmin verwerkt op het laboratorium in Wanroij. Na de uitbraak van klassieke varkenspest op KI-station Wanroij is de verwerking van het sperma voortgezet op KI-station Merselo. Louter om administratieve redenen is daarbij gebruik gemaakt van sprongnummers beginnend met een 7, net zoals bij KI-station Wanroij het geval was. Reeds na enkele dagen was bij verweerder bekend dat het sperma waarmee de varkens van appellant zijn geïnsemineerd, niet afkomstig was van een besmet KI-station. Verweerder heeft onzorgvuldig gehandeld door desondanks eerst na negen weken de verdachtverklaring van de varkens van appellant te beëindigen. De belangen van appellant zijn door de handelwijze van verweerder onevenredig geschaad.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Abusievelijk is in het primaire besluit tot verdachtverklaring van de varkens van appellante opgenomen dat de levering van sperma afkomstig van een besmet KI-station daartoe aanleiding heeft gegeven. De aanleiding was echter, zoals in het bestreden besluit is vermeld, gelegen in het feit dat appellante sperma had ontvangen van dan wel via KI-station Merselo, welk KI-station zelf niet besmet was. Uit onderzoek is gebleken dat op 6 maart 1997 materiaal is verplaatst van KI-station Wanroij naar KI-station Merselo, van waaruit met ingang van 6 maart 1997 verder werd geproduceerd (met andere beren dan die op KI-station Wanroij stonden) en gedistribueerd. Naast terminals en boekhoudkundige bescheiden zijn ook materialen verplaatst waarmee gewonnen sperma op KI-station Wanroij direct in contact was gekomen. Aangezien op KI-station Wanroij op 7 maart 1997 klassieke varkenspest was vastgesteld, waren deze materialen - met name gelet op het directe contact met het mogelijkerwijs besmette sperma - ook zelf mogelijkerwijs besmet met het virus. Het op deze wijze vanaf 6 maart 1997 door KI-station Merselo geleverde sperma kreeg, net als sperma direct afkomstig van KI-station Wanroij, een sprongnummer beginnend met een 7. Op grond van het vorenstaande was er destijds een reëel risico dat het door KI-station Merselo geleverde sperma met sprongnummers beginnend met een 7 besmet was geraakt als gevolg van het gebruik van mogelijk besmette materialen. In ieder geval kon niet worden uitgesloten dat het virus door middel van sperma kan zijn overgebracht op de bedrijven die dit sperma van dan wel via KI-station Merselo geleverd hadden gekregen. Gelet op het vorenstaande had het gebruik van sperma, gewonnen in de periode 6 maart 1997 tot en met 20 maart 1997 en geleverd onder sprongnummer beginnend met een 7, een bron van besmetting met varkenspest kunnen vormen.

Om verspreiding van het varkenspestvirus door gebruik van mogelijk besmet sperma via KI-station Merselo tegen te gaan, is middels een traceringsonderzoek onderzocht welke varkensbedrijven mogelijk besmet sperma van dan wel via dit KI-station in bovengenoemde periode hebben ontvangen. Bij dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit de administratie van Varkens KI Noord Brabant B.V., waartoe de KI-stations Wanroij en Merselo behoren. Alle dieren op de bedrijven die dergelijk sperma (gewonnen in de periode 6 tot 20 maart 1997 met sprongnummers beginnend met een 7) hadden ontvangen zijn verdacht verklaard. Aangezien inmiddels een periode van enkele weken na de inseminatie met dit sperma was verstreken, werd het niet noodzakelijk geacht om direct de met het sperma geïnsemineerde zeugen te doden. Volstaan kon worden met de minder stringente bestrijdingsmiddelen gecombineerd met extra klinisch onderzoek en bloedonderzoek.

Uit bovenvermeld traceringsonderzoek is gebleken dat het bedrijf van appellant op 14 maart 1997 sperma heeft ontvangen onder sprongnummer 705795. Op grond hiervan zijn alle dieren op het bedrijf van appellant terecht verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest.

Gelet op het vorenstaande is verweerder van oordeel dat de maatregelen verband houdende met de verdachtverklaring eveneens terecht genomen zijn. Weliswaar heeft appellant belang gehad bij het zonder beperkende maatregelen uitoefenen van zijn bedrijf, doch de belangen die zijn gediend met de bestrijding van de varkenspest, dienen te prevaleren boven de bedrijfsbelangen van appellant. De in acht genomen bestrijdingsmaatregelen zijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Verder hebben de verdachtverklaring van het bedrijf van appellant en de daarmee verband houdende beperkingen in zijn bedrijfsvoering niet onredelijk lang geduurd. Deze zijn immers bij besluit van 15 mei 1997 beëindigd en opgeheven, nadat op 14 mei 1997 uit onderzoek was gebleken dat zijn varkens niet waren besmet met het klassieke varkenspestvirus. De stelling van appellant dat zijn bedrijf als gevolg van de in verband met de verdachtverklaring getroffen maatregelen gedurende negen weken "op slot" is geweest, is derhalve feitelijk onjuist.

5. De beoordeling van het geschil

Ter beoordeling van het College staat vooreerst of verweerder terecht is overgegaan tot het nemen van de besluiten tot verdachtverklaring van de varkens van appellant en de daarmee verband houdende maatregelen.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het vaststellen van de criteria op grond waarvan een bedrijf als verdacht wordt aangemerkt wegens het betrekken van sperma van of via een met klassieke varkenspest besmet KI-station. In het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een toereikende motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van die criteria.

Naar het oordeel van het College kan voorts niet worden staande gehouden dat verweerder bij de toepassing van de door hem gehanteerde criteria ten onrechte tot verdachtverklaring van de varkens en de getroffen maatregelen is overgegaan. Het College heeft daarbij in aanmerking genomen dat gebleken is dat het bedrijf van appellant in de relevante periode sperma heeft betrokken van of via een KI-station waar nadien besmetting met klassieke varkenspest is vastgesteld. Niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder, die een zo groot mogelijke zekerheid heeft nagestreefd, bij zijn handelen de grenzen van het redelijke heeft overschreden.

Nu de in het bestreden besluit gehandhaafde verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant de rechterlijke toetsing kan doorstaan, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten tot het treffen van de maatregen verband houdende met de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van appellant.

Voorts ziet het College geen grond voor het oordeel dat de verdachtverklaring van de varkens van appellant en de daarmee verband houdende bestrijdingsmaatregelen onredelijk lang hebben geduurd. Daarbij acht het College van belang dat de verdachtverklaring bij besluit van 15 mei 1997, derhalve na een periode van ongeveer vijf weken, is beëindigd. Appellant heeft op geen enkele wijze zijn stelling aannemelijk gemaakt dat zijn bedrijf gedurende negen weken op slot is geweest.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener