ECLI:NL:CBB:2001:AD3650
public
2015-11-10T18:14:47
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3650
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-11
AWB 99/1029
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3650
public
2013-04-04T17:15:36
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3650 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2001 / AWB 99/1029

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/1029 11 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 17 december 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 november 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder onder meer beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit, waarbij aan appellant een tegemoetkoming is toegekend in door hem geleden schade, verband houdende met het ruimen van varkens op het bedrijf van appellant wegens besmetting met klassieke varkenspest.

Bij brief van 10 januari 2000 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.

Verweerder heeft op 29 maart 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 31 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraken van het College van 29 februari 2000 (No.AWB 98/140) en 21 december 2000 (No.AWB 99/216). Deze uitspraken zijn via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.

- Nadat een eerdere verdachtverklaring van de varkens van appellant op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren bij besluit van 24 mei 1997, was beëindigd, is het bedrijf van appellant bij besluit van 18 juni 1997 besmet verklaard met klassieke varkenspest en zijn appellant in verband daarmede op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) maatregelen aangekondigd.

- Op 18 juni 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellant getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 354.573,58. Vervolgens zijn de dieren op het bedrijf van appellant geruimd.

- Bij besluit van 30 juni 1997, zoals hersteld bij besluit van 28 november 1997, is appellant, ingevolge het bepaalde bij artikel 86, eerste en tweede lid, van de Gwd, een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekend ten bedrage van bovenvermelde taxatiewaarde.

- Appellant heeft bij brief van 11 december 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 juni 1997, zoals dat is hersteld bij besluit van 28 november 1997, inzake de tegemoetkoming in de schade.

- Op 8 maart 1999 is appellant door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar en handhaving van het primaire besluit.

3. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ondanks herhaalde verzoeken van appellant daartoe, is ten onrechte een preventieve ruiming van zijn bedrijf achterwege gebleven. Gelet op de uitbraken en besmettingshaarden op zeer korte afstanden van het bedrijf van appellant (250 en 300 meter) was het gevaar van besmetting van het bedrijf van appellant immers zeer reëel aanwezig en kon men eenvoudigweg op de besmetting wachten. Het bedrijf van appellant kwam derhalve juist bij uitstek in aanmerking voor een verdachtverklaring van de varkens op grond van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren en daarmee voor een preventieve ruiming. In het geval van preventieve ruiming was appellant bovendien in aanmerking gekomen voor een hogere tegemoetkoming in de door hem geleden schade. Ter adstructie van de stelling van appellant dat hij door de onzorgvuldige handelwijze van verweerder in een nadelige positie is gebracht, wordt gewezen op een rapport van de Europese Unie (Belloli-rapport). In dit rapport wordt het besmettingsgeval van het bedrijf van appellant besproken en daarbij wordt geconcludeerd dat verweerder zich in dat verband schuldig heeft gemaakt aan 'totaal onbegrijpelijk gedrag'. Met dit oordeel had verweerder rekening moeten houden bij het vaststellen van de tegemoetkoming in de schade.

Verweerder maakt ten onrechte onderscheid tussen preventief en besmet geruimde bedrijven bij de toekenning van normbedragen voor geruimde zeugen. Het onderscheid is zeer arbitrair en kennelijk willekeurig.

Appellant is in verband met het voorafgaande van mening dat verweerder hem een aanvullende vergoeding moet toekennen ten belope van het verschil tussen de normprijzen voor fokzeugen en de vergoeding die hem ingevolge artikel 86 van de Gwd is toegekend. Dit betreft een bedrag van in totaal fl. 60.148,00

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

Appellant heeft op 25 april 1997 bezwaar gemaakt tegen de verdachtverklaring van zijn varkens en de daarbij opgelegde maatregelen. Deze verdachtverklaring is bij besluit van 24 mei 1997 beëindigd. Daarmee zijn ook de in verband daarmee opgelegde maatregelen komen te vervallen. Tegen laatstgenoemd besluit is geen rechtsmiddel aangewend.

Tegen de besluiten van 18 juni 1997 tot besmetverklaring van het bedrijf van appellant en tot het treffen van maatregelen in verband daarmee zijn evenmin rechtsmiddelen ingesteld. Voormelde besluiten van 24 mei 1997 en 18 juni 1997 hebben derhalve formele rechtskracht gekregen. De rechtmatigheid van deze besluiten staat daarmee in rechte vast.

Er is sprake van een gesloten systeem van tegemoetkomingen in de schade, aangezien de toepassing van de LTO-normenprijzen voor preventief geruimde zeugenbedrijven berust op de hardheidsbepaling van artikel 91 van de Gwd.

Dat de LTO-normprijzen voor zeugen niet worden uitgekeerd in geval van ruiming vanwege besmetting, is niet in strijd met de Gwd. Er bestaat immers een aanzienlijk verschil tussen de bedrijven die preventief worden geruimd en de bedrijven die worden geruimd omdat een besmetting met varkenspest op het bedrijf is vastgesteld. Wanneer door klinische verschijnselen en laboratoriumonderzoek wordt bevestigd dat op een bedrijf sprake is van een besmetting met klassieke varkenspest, is ruiming van het gehele bedrijf de enige aangewezen bestrijdingsmaatregel, die dan ook door het gemeenschapsrecht dwingend wordt voorgeschreven. Bij bedrijven die preventief worden geruimd is er geen sprake van een door onderzoek bevestigd vermoeden van de aanwezigheid van klassieke varkenspest. In dergelijke gevallen is slechts sprake van een verdenking van besmetting en bestaat geen zekerheid. Alsdan bestaat de bevoegdheid , doch niet de verplichting om het desbetreffende bedrijf geheel te ruimen, en kunnen minder vergaande maatregelen worden getroffen. Dit plaatst de preventief geruimde bedrijven in een andere situatie dan de bedrijven die vanwege besmetting zijn geruimd. Mitsdien kan van schending van het gelijkheidsbeginsel niet met vrucht worden gesproken.

Er bestaat geen recht op preventieve ruiming. Preventieve ruiming is geen maatregel ter bescherming van individuele varkenshouders, maar een maatregel ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Afgezien daarvan hanteert verweerder een prioriteitenstelling bij de bestrijding van een besmettelijke dierziekte, nu niet alle bedrijven op hetzelfde moment kunnen worden geruimd. De verdachte bedrijven waar de verdenking concreter is, of waar de kans besmetting groter is worden daarbij als eerste geruimd. In die afweging kan dan bijvoorbeeld voorrang worden gegeven aan preventieve ruiming in geval van verdachte contactadressen boven preventieve ruiming bij buurtbedrijven. Aangezien niet alle bedrijven op hetzelfde moment kunnen worden geruimd en bij het treffen van maatregelen de hierboven beschreven afweging noodzakelijk is, kan het voorkomen dat niet alle buurtbedrijven rond een besmettingshaard - tegelijkertijd - preventief worden geruimd. Gelet op het feit dat geen recht op preventieve ruiming bestaat, betekent het achterwege blijven daarvan niet dat, in geval van een alsnog optredende besmetting met klassieke varkenspest, een niet preventief geruimd bedrijf anders zou moeten worden behandeld dan andere besmette bedrijven.

Het beroep op het Belloli-rapport kan appellante evenmin baten. De opmerkingen in dat rapport over concrete situaties zijn veelal gebaseerd op uitlatingen die niet nader geverifieerd zijn en welke aldus voor rekening van de personen die de uitlatingen gedaan hebben, dienen te blijven. Uit het Belloli-rapport, dat overigens een versie is van een concept-rapport dat niet openbaar is en dat niet via de officiële kanalen naar buiten is gebracht, kunnen voor concrete gevallen geen conclusies worden getrokken. Daarbij is van belang dat de inhoud van het concept-rapport na het verschijnen van de eerste versie op meer dan ondergeschikte punten is gewijzigd.

5. De beoordeling van het geschil

Het College stelt in de eerste plaats vast dat in deze zaak in geding is de tegemoetkoming in de schade ten bedrage van fl. 354.573,58, die verweerder appellant ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 86, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Gwd heeft toegekend ter zake van de ruiming van de varkens op zijn bedrijf in verband met besmetting met klassieke varkenspest.

Het College overweegt in dit verband primair, zoals reeds in rubriek 2.1 van deze uitspraak vermelde uitspraken van het College van 29 februari 2000 en 21 december 2000 tot uitdrukking is gebracht, dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief en besmet geruimde bedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen besmet geruimde varkensbedrijven en preventief geruimde fokvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.

Het College komt, in aanmerking genomen dat geen grond bestaat het besluit tot ruiming van de varkens op het bedrijf van appellant onrechtmatig te achten, tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig evenbedoelde voorschriften van de Gwd aan appellant een tegemoetkoming heeft verstrekt.

Met betrekking tot de grief van appellant dat de schadevergoeding onjuist is vastgesteld, omdat ten onrechte een preventieve ruiming van zijn bedrijf achterwege is gebleven in verband waarmede geen normbedragen voor fokzeugen zijn toegekend, overweegt het College dat, nog daargelaten dat appellant destijds geen rechtsmiddel tegen de beëindiging van de verdachtverklaring van zijn varkens heeft ingesteld, deze grief niet tot een ander oordeel kan leiden. Niet kan immers met vrucht worden gesproken van het bestaan van een recht op preventieve ruiming, nu verweerder op basis van de ter zake geldende regelgeving niet de verplichting, maar de bevoegdheid heeft om bedrijven preventief te ruimen. Dat verweerder bevoegd is tot een prioriteitenstelling, heeft appellant niet bestreden, terwijl evenmin is aangetoond dat deze prioriteitenstelling de grenzen van een redelijke beleidsbepaling zou overschrijden. De inhoud van het zogenaamde Belloli-rapport doet, reeds gelet op de concept-status van dit rapport, hieraan niet af.

Het College is in verband met het voorafgaande van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen grond kan worden gevonden voor de opvatting dat verweerder appellant onder toepassing van artikel 91 van de Gwd - in verband met de aanwezigheid van een bijzonder geval - in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener