-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 99/393 11 september 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 21 april 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 maart 1999.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 27 februari 1998, waarbij aan appellante een tegemoetkoming in door haar geleden schade is toegekend, verband houdende met het preventief ruimen van varkens op haar bedrijf wegens verdenking van besmetting met klassieke varkenspest.
Verweerder heeft op 1 juni 1999 een verweerschrift ingediend.
Op 31 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is aldaar in de persoon van C verschenen. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No.AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een varkensbedrijf.
- In verband met de uitbraak van klassieke varkenspest zijn de varkens op het bedrijf van appellante verdacht verklaard op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) en is appellante op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmiddelen aangezegd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Op 18 januari 1998 zijn de varkens op het bedrijf van appellante getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 199.231,80. Vervolgens is het bedrijf van appellante preventief geruimd.
- Bij besluit van 27 februari 1998 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD), het bedrijf van appellante aangemerkt als mestbedrijf en is appellante op basis daarvan een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van haar bedrijf toegekend ten bedrage van de taxatiewaarde.
- Appellante heeft bij brief van 25 maart 1998 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 februari 1998.
- Op 15 juni 1998 is appellante door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De varkens van appellante zijn ten onrechte verdacht verklaard en preventief geruimd. Verweerder heeft als reden voor de verdachtverklaring en de preventieve ruiming gewezen op het feit dat het bedrijf van appellante gelegen is binnen een straal van twee kilometer van een besmettingshaard. Volgens de kadastrale kaart van Nederland ligt het bedrijf van appellante echter net buiten bedoelde straal van twee kilometer van deze besmettingshaard.
Appellante is nimmer akkoord gegaan met de hoogte van de schadeloosstelling. Zelfs de taxateur was het met de hoogte van de schadeloosstelling niet eens.
Volgens artikel 86, tweede lid, van de Gwd dient de geleden schade volledig te worden vergoed. Gezien het feit dat ten tijde van de preventieve ruiming de vleesvarkens reeds een korte periode (25 dagen) op het bedrijf van appellante aanwezig zijn geweest, lijkt het appellante niet meer dan redelijk en billijk dat de schade berekend wordt op basis van de directe kosten vermeerderd met het gemiddeld te realiseren saldo bij normale bedrijfsomstandigheden. De schadeloosstelling dient derhalve te worden vastgesteld op fl. 229.017,41 exclusief omzetbelasting.
Voorts heeft verweerder ten onrechte een correctie op de waarde van de geruimde dieren gemaakt wegens het niet toepassen van de 5,6% Landbouwregeling. Appellante wenst de BTW-vergoeding te ontvangen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
Appellante heeft de waardevaststelling op het taxatierapport ondertekend. Zij heeft daarmee ingestemd met de vastgestelde waarde en afgezien van inschakeling van de kantonrechter om een hertaxatie te laten uitvoeren, zoals is voorzien in artikel 88 van de Gwd. Verweerder is niet gebleken dat de taxatie procedureel of inhoudelijk onjuist is geschied.
Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van aan appellante te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellante is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid. De omstandigheid dat appellante haar bedrijf ruim drie weken vóór de preventieve ruiming had herbevolkt, dient eveneens tot het normale bedrijfsrisico te worden gerekend.
Appellante geeft een volstrekt verkeerde uitleg van artikel 86, tweede lid, van de Gwd. Mede gelet op het eerste lid van bedoeld artikel van de Gwd kan de betekenis niet anders zijn dan dat de tegemoetkoming in de schade als gevolg van de (preventieve) ruiming van verdachte varkens beperkt blijft tot de waarde van de dieren in gezonde toestand, en voor vernietigde voorwerpen en producten tot de waarde daarvan ten tijde van de maatregel. Het woord 'tegemoetkoming' duidt er juist op dat niet wordt beoogd een volledige schadevergoeding toe te kennen.
Gelet op het feit dat de vergoeding op basis van artikel 86 van de Gwd een tegemoet-koming in de daadwerkelijk geleden schade is die alleen betrekking heeft op de waarde van de gedode dieren en vernietigde producten en voorwerpen, komen landbouwondernemers die niet onder de Landbouwregeling vallen, zoals appellante, in aanmerking voor een tegemoetkoming exclusief 5,6% BTW/landbouwforfait. Zij leiden immers geen schade inclusief BTW/landbouwforfait. Voorzover de taxateur zou hebben gesteld dat uitbetaling inclusief BTW/landbouwforfait aan appellante zou plaatsvinden, merkt verweerder op dat de taxateur niet een bevoegd persoon is om rechtsgeldige toezeggingen te doen omtrent de daadwerkelijke toekenning van een tegemoetkoming in de schade.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet in hetgeen appellante tegen de uitkomst van de taxatie van zijn varkensstapel heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de hoogte van de tegemoetkoming in de schade niet in redelijkheid van deze waardevaststelling heeft kunnen uitgaan. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat appellant het taxatieformulier zonder voorbehoud voor akkoord heeft getekend.
Ten aanzien van de hoogte van de aan appellante toegekende tegemoetkoming in de schade, overweegt het College dat appellante niet gevolgd wordt in hetgeen zij naar voren heeft gebracht omtrent het verkrijgen van een volledige vergoeding van de door haar geleden schade. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door appellante geleden schade, welke niet voor vergoeding op grond van de Gwd in aanmerking komt, als normaal bedrijfsrisico moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot het door verweerder gehanteerde beleid, zoals dat in de in bovenstaande rubriek 2.1 vermelde uitspraak van 5 september 2000 is uiteengezet, overweegt het College dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoet-komingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op de omstandigheid dat het bedrijf van appellante bij de GD staat geregistreerd als een mestbedrijf en dat appellante geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat haar bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het ter zake gevoerde beleid, appellante geen normbedragen voor geruimde zeugen heeft toegekend. Ook overigens is onvoldoende gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder appellante onder toepassing van artikel 91 van de Gwd - in verband met de aanwezigheid van een bijzonder geval - in aanmerking had behoren te brengen voor een hogere tegemoetkoming.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat de haar toegekende tegemoetkoming in de schade om fiscale redenen met 5,6% zou moeten worden verhoogd, overweegt het College dat verweerder terecht heeft aangevoerd dat slechts landbouwers die deelnemen aan de Landbouwregeling een BTW/landbouwforfait-vergoeding ontvangen. De omstandigheid dat de dienstdoende taxateur ten tijde van de taxatie zou hebben aangegeven dat geen BTW van het taxatiebedrag zou worden afgetrokken, maakt het vorenstaande niet anders. Met verweerder is het College van oordeel dat in verband met deze verklaring niet kan worden gesproken van een aan verweerder toe te schrijven, te honoreren vertrouwen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener