ECLI:NL:CBB:2001:AD3652
public
2015-11-11T08:52:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3652
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-11
AWB 99/419
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3652
public
2013-04-04T17:15:37
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3652 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2001 / AWB 99/419

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 99/419 11 september 2001

11230

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr N.J. van der Giessen, advocaat te 's-Gravenhage,

tegen

de Inspecteur-Districtshoofd van de Veterinaire dienst, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

1. De procedure

Op 29 april 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 maart 1999.

Bij dat besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen besluiten van 19 januari 1998, onderscheidenlijk inhoudende de verklaring dat de op het bedrijf van appellante aanwezige varkens worden verdacht van besmetting met klassieke varkenspest en strekkende tot maatregelen in verband daarmede.

Verweerder heeft op 18 juni 1999 een verweerschrift ingediend.

Op 31 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens appellante zijn aldaar verschenen haar gemachtigde en C. Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 16 november 1999 (Nrs.AWB 98/162, 98/163 en 98/164). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante exploiteert een varkensbedrijf.

- Bij besluit van 19 januari 1998 zijn alle varkens op het bedrijf van appellante op grond van artikel 2, onderdeel b, van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) verdacht verklaard van besmetting met klassieke varkenspest. Deze verdenking vindt zijn grondslag in het feit dat appellante op 9 januari 1998 een beer afkomstig uit Duitsland aan haar bedrijf heeft toegevoegd.

- Bij besluit van 19 januari 1998 is appellante op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmaatregelen aangekondigd.

- Bij besluit van 10 februari 1998 is de verdachtstatus van de varkens van appellante beëindigd.

- Appellante heeft bij brief van 17 februari 1998 bezwaar gemaakt tegen het besluit tot verdachtverklaring van 19 januari 1998. Bij deze gelegenheid heeft appellante voorts om vergoeding verzocht van de door haar geleden schade vanwege de duur van de verdachtverklaring.

- Bij besluit van 28 april 1998 is appellante medegedeeld dat de door haar geleden schade niet voor vergoeding in aanmerking komt.

- Appellante heeft bij brief van 4 juni 1998 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 april 1998.

- Op 14 september 1998 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren en handhaving van de besluiten in primo.

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het beroep richt zich in de eerste plaats tegen de duur van de verdachtverklaring van de varkens van appellante, doch niet tegen het besluit tot verdachtverklaring zelf. Voorts richt dit beroep zich tegen het niet vergoeden door verweerder van de uit de verdachtverklaring van de varkens van appellante voortvloeiende schade.

Verweerder is te ver gegaan en heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door het bedrijf van appellante gedurende drie-en-een-halve week als verdacht aan te merken, terwijl gebleken is dat een kortere termijn mogelijk was. Appellante verwijst daarbij naar het bedrijf van D te E. Net als bij het bedrijf van appellante het geval was, is op het bedrijf van D op 9 januari 1998 een beer van dezelfde Duitse varkensfokker geleverd. In het geval van D is het echter mogelijk gebleken de verdachtverklaring na tien dagen op het heffen. D heeft op 28 januari 1998 weer biggen kunnen leveren, terwijl op dat moment van een bloedonderzoek nog geen sprake was geweest. Appellante is van oordeel dat de door haar geleden schade ten gevolge van deze ongelijke behandeling door verweerder moet worden vergoed.

Bij het nemen van het besluit tot verdachtverklaring had verweerder ontheffing dienen te verlenen voor de aanvoer van dieren die niet vatbaar zijn voor besmetting met het klassieke varkenspestvirus (in casu een viertal melkvaarzen, zodat het melkquotum vol gemolken kon worden). Door hier niet in te voorzien heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld. Het indienen van een ontheffingsverzoek had in casu geen soelaas geboden, aangezien appellante de ontheffing nodig had in de week van de verdachtverklaring.

De opvatting van verweerder dat gelet op de risico's niet kon worden volstaan met de verdachtverklaring van slechts een gedeelte van het bedrijf van appellante strookt niet met de handelwijze van verweerder om slechts de geleverde beer te controleren op besmetting met het klassieke varkenspestvirus. Indien de aanvoer van andere dieren, die niet vatbaar zijn voor besmetting met het varkenspestvirus, een risico in zich bergt waardoor het gehele bedrijf van appellante besmet kon raken, had het in de rede gelegen ook een aantal van de op het bedrijf van appellante aanwezige dieren/varkens te controleren op een eventuele mogelijke besmetting.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit en het verweerschrift - samengevat weergegeven - als volgt verwoord.

In verband met de incubatietijd van het klassieke varkenspestvirus kon in dit geval niet eerder dan vier weken na de importdatum van de beer een eventuele besmetting worden vastgesteld. Eerder onderzoek dan na ommekomst van deze periode zou niet zinvol zijn geweest, omdat in geval van negatieve onderzoeksuitslagen daarmee nog steeds niet vaststaat dat van een besmetting geen sprake is. Gelet op de importdatum van 9 januari 1998 kon en is eerst op 6 februari 1998 bloed afgenomen bij de geïmporteerde beer. Direct na verkrijging van de negatieve onderzoeksuitslag is op 10 februari 1998 de verdachtstatus van de varkens op het bedrijf van appellante beëindigd. Deze verdachtverklaring heeft derhalve niet onnodig lang geduurd.

Gelet op het feit dat een mogelijke besmetting van de geïmporteerde beer de enige reden voor de verdachtverklaring van de varkens van appellante is geweest, is alleen deze beer op besmetting met het varkenspestvirus gecontroleerd.

Verweerder heeft niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld. Bij de verdachtverklaring van de varkens van D is weliswaar een fout gemaakt, nu dit bedrijf is verwisseld met het bedrijf van F, doch dit brengt geenszins mee dat het wel correcte besluit ten aanzien van appellante zijn rechtmatigheid zou verliezen. De verdachtverklaring van de varkens van F heeft plaatsgevonden op dezelfde dag waarop de varkens van appellante verdacht zijn verklaard. Toen echter gebleken was dat zich op het bedrijf van F geen uit Duitsland geïmporteerde beer bevond, maar wel op het bedrijf van D, heeft verweerder op 27 januari 1998 de verdacht-verklaring van de varkens op het bedrijf van F beëindigd en de varkens op het bedrijf van D verdacht verklaard. Vervolgens is bij de beer op het bedrijf van D, net als op het bedrijf van appellante, op 6 februari 1998 bloed afgenomen. Op grond van de negatieve uitslagen van de bloedonderzoeken zijn op 10 februari 1998 zowel de verdachtverklaringen van de varkens op het bedrijf van D als op het bedrijf van appellante beëindigd.

Ten aanzien van het betoog van appellante dat in het besluit tot verdachtverklaring een ontheffing had moeten worden opgenomen voor de aanvoer van dieren die niet vatbaar zijn voor besmetting met het klassieke varkenspestvirus, stelt verweerder dat appellante nimmer om een dergelijke ontheffing heeft verzocht en dat derhalve op dat punt geen besluit ter toetsing voorligt. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat ingevolge het bepaalde bij en krachtens artikel 25, derde lid, van de Gwd slechts op verzoek van een belanghebbende ontheffing kan worden verleend.

Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van aan appellante te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellante is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid.

Gelet op de omstandigheid dat het onderhavige beroep niet gericht is tegen een weigering van verweerder om op grond van artikel 91 van de Gwd schadevergoeding toe te kennen, moet het verzoek van appellante om vergoeding van de door haar geleden schade in verband met schending door verweerder van het gelijkheidsbeginsel en/of zorgvuldig-heidsbeginsel worden aangemerkt als een beroep op toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Verweerder is echter van oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is.

5. De beoordeling van het geschil

Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de duur van de verdachtverklaring van de varkens van appellante, gezien de omstandigheden van het geval, onredelijk lang heeft geduurd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de verdachtverklaring van de varkens van appellante onredelijk lang heeft laten voortduren. Verweerder heeft in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting een toereikende motivering gegeven met betrekking tot de wetenschappelijke onderbouwing van de toegepaste tijdsduur van de verdachtverklaring.

Het betoog van appellante dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de verdachtverklaring van haar bedrijf gedurende drie-en-een-halve week (tot 10 februari 1998) te handhaven, terwijl de verdachtverklaring van het in dezelfde omstandigheden verkerende bedrijf van F te E, reeds op 28 januari 1998 is beëindigd, treft geen doel. Verweerder heeft naar het oordeel van het College genoegzaam aannemelijk gemaakt dat zich met betrekking tot de verdachtverklaring van de varkens van F een fout heeft voorgedaan, welke fout op 27 februari 1998 ongedaan is gemaakt door de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van F te beëindigen en de varkens op het bedrijf van diens broer D verdacht te verklaren. Uiteindelijk is de verdachtverklaring van de varkens op het bedrijf van D beëindigd op 10 februari 1998, te weten dezelfde dag van beëindiging van de verdachtverklaring van de varkens van appellante.

Voorts heeft verweerder de stelling van appellante dat verweerder bij de verdachtverklaring van haar varkens onzorgvuldig heeft gehandeld door niet ambtshalve te voorzien in een ontheffing voor de aanvoer van dieren die niet vatbaar zijn voor besmetting met het klassieke varkenspestvirus, voldoende weersproken.

Het College volgt appellante niet in hetgeen zij naar voren heeft gebracht omtrent het verkrijgen van een vergoeding van de door haar geleden schade. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, zoals ook verweerder heeft gesteld, schade als door appellante omschreven niet voor vergoeding op grond van het bepaalde in de Gwd in aanmerking komt. Het College is voorts van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de onderhavige schade voortspruit uit een oorzaak die tot het normale bedrijfsrisico moet worden gerekend. Het College komt derhalve tot de slotsom dat de weigering van verweerder appellante een tegemoetkoming in voormelde zin toe te kennen, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Reeds gelet hierop komt haar beroep op het bepaalde bij en krachtens artikel 8:73 van de Awb evenmin voor toewijzing in aanmerking.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener