ECLI:NL:CBB:2001:AD3654
public
2015-11-16T10:02:27
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3654
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-11
AWB 00/302
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants 40 en 52
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3654
public
2013-04-04T17:15:37
2001-09-20
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3654 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-09-2001 / AWB 00/302

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/302 11 september 2001

20010

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 14 februari 2000.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 18 februari 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 14 februari 2000 genomen beslissing op een klacht, de dato 29 april 1999 vanwege appellant ingediend tegen C, als registeraccountant kantoorhoudend te D (hierna: betrokkene).

Bij een op 14 april 2000 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 25 april 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Betrokkene heeft op 20 juni 2001 een verweerschrift aan het College doen toekomen.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 5 juli 2001. Appellant is aldaar niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr A.C. van Campen, advocaat te Amsterdam, en mr C.P. Jansen, werkzaam bij Deloitte & Touche.

2. De vaststaande feiten

Op grond van de processtukken en het verhandelde ter zitting staan de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast.

- Op 26 juli 1994 heeft betrokkene een arbitragerapport uitgebracht inzake de boedelscheiding tussen appellant en zijn ex-echtgenote, waarbij onder meer is ingegaan op de aspecten die bij de waardering van hun twee kapsalons te B en D (E) een rol spelen.

- Bij brief van 14 december 1996 heeft appellant het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccounts (hierna: Nivra) het volgende medegedeeld:

" (…)

Ten aanzien van deze boedelscheiding zijn ondermeer de volgende onjuistheden begaan:

a) Waardering pand E te D volgens taxatierapport van F was volgens rapport van 3 maart 1993 ƒ 230.000,--, zulks op basis van een huurwaarde van ƒ 29.000,--, waarbij voor onderhoud en afschrijving 1% resp 2% werden gebruikt.

Er werd evenwel geen rekening gehouden met de huuropbrengsten van de SNS-bank van rond ƒ 9.000,-- terzake van een geldautomaat.

b) Waardering pand B

volgens F dd. 17 maart 1993 was ƒ 210.000,--, waarbij voor onderhoud en afschrijving 1% resp. 0,5% gebruikt werden.

De accountant C had moeten weten, dat een oud pand niet in 200 jaar kan worden afgeschreven en de onderhoudskosten meer dan 1% zouden zijn.

Voorts werd door C geen rekening gehouden met de 20ste penning bij verkoop.

c) Door C werd alleen - en dan nog onjuist - het onroerende goed herwaardeerd, doch hij verzuimd de inventaris en overige posten (waaronder auto's en debiteuren) te herwaarderen!

d) De voorraden ad. ƒ 16.000,-- worden geheel toegerekend aan B, terwijl D een veel grotere omzet heeft.

e) De vordering op G is ƒ 6.000,-- minder.

f) De prive-inboedel werd nimmer door C opgenomen!

Overigens werd door H een auto en huishoudelijke inventaris gekocht in 1992/1993!

g) De liquide middelen van D werden aan mij toegerekend.

h) Verduistering gelden.

Door KPMG (I) werd geconstateerd, dat door mij gemiddeld ca. ƒ 200,-- per dag werd verduisterd. Immers was het verschil tussen het door I met personeel geconstateerde kasgeld gemiddeld ƒ 200,-- hoger dan de verantwoorde omzet.

Doch dit is logisch, aangezien er een gemiddeld kassaldo van ƒ 200,-- in kas blijft!

i) Belastingschulden H.

In de boedelverdeling van 6 november 1995 wordt door C de belasitngschulden van H gesteld op ƒ 26.000,--, welke evenwel door mij werden betaald.

j) Bij de aanvang van de kapsalon in D werd voor de financiering van de inventaris van D de hypotheek op het pand B verhoogd met ƒ 107.000,--, zodat deze schuld aan H dient te worden toegerekend, dus eveneens de kosten na 1 januari 1994

Deze opsomming is niet limitatief, doch ik verzoek U mij te willen mededelen, welke gegevens ik U moet zenden om genoemde accountantskantoren aansprakelijk te kunnen stellen voor hun fouten,"

- Bij brief van 17 december 1996 heeft het Nivra appellant medegedeeld dat klachten over het handelen van registeraccountants moeten worden ingediend bij de raad van tucht voor registeraccountants en Accountant-Administratieconsulenten te Amsterdam of te Den Haag.

- Vervolgens heeft appellant bij schrijven van 29 april 1999 een klacht ingediend tegen betrokkene. Dit schrijven luidt als volgt:

" De heer C heeft mij door zijn rapporten (…), welke volgens de brief van de heer J (…) niet geheel juist waren, doch niet werden aanvaard, ernstig benadeeld, zodat ik tot de conclusie moet komen, dat de heer C zijn taak als arbiter niet correct heeft verricht.

Mijn grieven zijn verwoord in bijlage J."

Bijlage J betreft de brief aan het Nivra van 14 december 1996.

- Tegen deze klacht heeft betrokkene op 2 augustus 1999 verweer gevoerd, inhoudende primair dat klager in de klacht niet ontvankelijk is en subsidiair dat van tuchtrechtelijk laakbaar handelen geen sprake is.

- De zaak is behandeld ter zitting van de raad van tucht van 18 oktober 1999, alwaar appellant niet is verschenen.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn klacht. Daartoe is - voorzover hier van belang - het volgende overwogen:

" (…)

4. De klacht luidt, samengevat weergegeven, dat betrokkene zijn taak als arbiter niet correct heeft verricht.

5. Omtrent de klacht en daartegen door betrokkene gevoerde verweer, overweegt de Raad als volgt.

5.1 De onder 4 genoemde klacht is in het klaagschrift niet voldoende duidelijk

en begrijpelijk gemotiveerd en klager heeft niet van de gelegenheid

gebruik gemaakt om ter zitting zijn klacht nader toe te lichten, zodat klager

niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn klacht. Overigens is de

Raad van oordeel dat voor zover de klacht al duidelijk en begrijpelijk is,

deze door betrokkene voldoende is weerlegd."

4. De middelen van beroep

Het beroepschrift van appellant luidt als volgt:

" Ondergetekende stelt langs deze weg beroep in van de uitspraak van de Raad van Tucht voor de Registeraccountants d.d. 18 februari 2000. Ik kan mij niet met deze uitspraak verenigen omdat naar mijn mening mijn beroepsschrift wel degelijk voldoende informatie heeft gegeven over de inhoud van mijn bezwaren. Ik handhaaf nog steeds mijn klacht en ik verzoek u dan ook mijn beroep gegrond te verklaren en mij ontvankelijk in mijn beroep te verklaren.

(…)"

5. Het standpunt van betrokkene

Betrokkene heeft aangevoerd dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, althans ongegrond is, aangezien het beroepschrift van 14 april 2000 in het geheel niet is toegelicht of gemotiveerd.

6. De beoordeling

6.1 In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of appellant in zijn beroep kan worden ontvangen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

6.1.1 Het College verwerpt het betoog van betrokkene, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de grond dat het beroepschrift niet met redenen is omkleed, zoals is voorgeschreven in artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet). Het beroepschrift is weliswaar summier, doch maakt voldoende begrijpelijk waarom appellant de beslissing van de raad van tucht onjuist vindt. Van een niet met redenen omkleed beroepschrift is in dit geval dan ook geen sprake.

6.1.2 Appellant is opgekomen tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring, ofschoon ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet voor de klager slechts beroep op het College openstaat, indien zijn bezwaar geheel of gedeeltelijk ongegrond is verklaard.

Zoals door het College werd overwogen in zijn uitspraak van 10 juli 2001, nr. AWB 00/358, is de tekst van het dictum van een beslissing van de raad van tucht niet in dier voege bepalend voor de mogelijkheid van het instellen van beroep bij het College, dat indien daarin niet uitdrukkelijk wordt gesproken van een gehele of gedeeltelijke gegrondverklaring, genoemde voorziening niet voor de klager openstaat.

Naar het oordeel van het College kan hetgeen de raad van tucht bij de bestreden tuchtbeslissing heeft beslist op één lijn worden gesteld met een ongegrondverklaring van de klacht van appellant, nu in de tuchtbeslissing het oordeel besloten ligt dat het bezwaar geen doel treft.

6.2 Het door appellant aangedragen middel van beroep, inhoudend dat zijn klacht ten onrechte wegens onvoldoende motivering niet-ontvankelijk is verklaard, treft doel. Daartoe overweegt het College als volgt.

Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet neemt de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling onder meer op een bij de raad ingediende klacht. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, te weten in zijn uitspraak van 9 april 1996, nr. 95/0627/088/002 (UCB 1996, nr. 31, en De Accountant 1997, nr. 5), stelt de Wet geen specifieke eisen waaraan een klacht als bedoeld in artikel 40 van de Wet moet voldoen.

De door eiser op 29 april 1999 ingediende klacht betreft onmiskenbaar een klacht als bedoeld in artikel 40 van de Wet. Door in de bestreden tuchtbeslissing tot uitdrukking te brengen dat deze klacht duidelijk en begrijpelijk had moeten zijn gemotiveerd, heeft de raad van tucht miskend dat de Wet geen specifieke eisen stelt waaraan een zodanige klacht moet voldoen. Reeds op grond hiervan is het College van oordeel dat de raad van tucht appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn klacht, nog daargelaten dat voor niet-ontvankelijkverklaring van een klacht in de Wet geen uitdrukkelijke bevoegdheid is geschapen. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd.

6.3 Het College ziet termen om de zaak zelf af te doen. Ter zake wordt het volgende overwogen.

Uit de in de bestreden tuchtbeslissing neergelegde overweging, dat de klacht door betrokkene voldoende is weerlegd, valt af te leiden dat de raad van tucht het tegen betrokkene gerezen bezwaar op de klacht van appellant feitelijk wel in behandeling heeft genomen, al heeft hij dit niet in het dictum van de beslissing tot uitdrukking gebracht. Deze lijn kan worden gevolgd: ook het College ziet geen termen het bezwaar buiten behandeling te laten.

Aldus dient de klacht inhoudelijk te worden beoordeeld. Ter zake overweegt het College als volgt.

Het College stelt in de eerste plaats vast dat betrokkene in het onderhavige geval is opgetreden als accountant. In aanmerking genomen dat in artikel 8 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants (hierna: GBR-1994) is bepaald dat de bepalingen van hoofdstuk 3 GBR-1994 ("Regels voor registeraccountants die optreden als accountant") uitsluitend gelden voor registeraccountants voorzover zij optreden als accountant, is, anders dan betrokkene heeft gesteld, niet alleen hoofdstuk 2 GBR-1994 ("Regels voor alle registeraccountants") op hem van toepassing, maar ook hoofdstuk 3.

Voorts stelt het College vast dat betrokkene de in de brief aan het Nivra van 14 december 1996 neergelegde grieven, waarnaar appellant in zijn klachtbrief heeft verwezen, in zijn verweer op de klacht heeft weersproken. Nu appellant een en ander niet heeft betwist, is het College - evenals de raad van tucht - van oordeel dat evenbedoelde grieven door betrokkene voldoende zijn weerlegd.

Wat betreft de grieven onder i) en j) in de brief van 14 december 1996 is voorts niet duidelijk welke tuchtrechtelijke verwijten appellant betrokkene hier maakt, terwijl bovendien onvoldoende is aangevoerd om deze grieven te kunnen beoordelen.

Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de klacht van appellant ongegrond moet worden verklaard.

Deze uitspraak berust op de artikelen 40, 52, 54f en 54g van de Wet.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de raad van tucht;

- verklaart de klacht van appellant ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. W.F. Claessens