ECLI:NL:CBB:2001:AD3769
public
2015-11-10T15:24:57
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3769
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-19
AWB 97/311
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3769
public
2013-04-04T17:15:58
2001-09-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3769 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-09-2001 / AWB 97/311

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 97/311 19 september 2001

23000

Uitspraak in de zaak van:

Currie European Transport B.V., te Nijmegen, appellante,

gemachtigde: mr E.H. Mennes en mr W.M.C. Schipper,

tegen

de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J.N.A. Schuurs en W.W. Vrolijk.

1. De procedure

Op 26 februari 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een namens verweerder genomen besluit van 3 februari 1997.

Bij dit besluit heeft de inspecteur belastingdienst/douane district Arnhem namens verweerder afwijzend beslist op het bezwaarschrift dat appellante heeft ingediend tegen een aan haar opgelegde anti-dumpingheffing.

Appellante heeft haar beroep nader toegelicht bij schrijven van 9 juli 1997.

Verweerder heeft op 11 december 1997 een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft bij schrijven van 20 februari 1998 gerepliceerd waarna verweerder bij schrijven van 7 april 1998 heeft gedupliceerd.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 9 februari 2000, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van Europese Economische Gemeenschap houdt onder meer het volgende in:

" (…)

Artikel 13

Algemene bepalingen betreffende rechten

(…)

5.Wanneer een product uit verscheidene landen in de Gemeenschap wordt ingevoerd wordt het recht - tot een passend bedrag - zonder discriminatie - geheven op elke invoer van dit product ten aanzien waarvan is vastgesteld dat dumping of subsidiëring plaatsvindt en schade wordt veroorzaakt, met uitzondering van de invoer waarvoor verbintenissen zijn aanvaard.

(…)"

Verordening (EEG) nr. 2861/93 van de raad van 18 oktober 1993 tot instelling van een definitief anti-dumpingrecht op de invoer van bepaalde magneetschijven (3,5 microschijven) van oorsprong uit Japan, Taiwan en de Volksrepubliek China en tot definitieve invordering van het voorlopige recht houdt onder meer het volgende in:

" Artikel 1

1. Er wordt een definitief anti-dumpingrecht ingesteld op de invoer van 3,5& Prime microschijven voor het vastleggen en opslaan van gecodeerde digitale computerinformatie, vallende onder GN-code ex 8523 20 90 (Taric-code 8523 29 90* 10), van oorsprong uit Japan, Taiwan en de Volksrepubliek China.

2. Het recht dat wordt toegepast op de nettoprijs franco grens Gemeenschap, niet ingeklaard, bedraagt :

2. (…)

b) 32,7 % voor de in lid 1 vermelde producten van oorsprong uit Taiwan (Aanvullende Taric-code 8710), met uitzondering van de ingevoerde producten die worden vervaardigd en voor uitvoer naar de Gemeenschap verkocht door de hierna genoemde onderneming , waarvoor het volgende recht geldt :

CIS-Technology : 19,8%

(Aanvullende Taric-code 8709)

(…)

3. De ter zake van de douanerechten geldende bepalingen zijn van toepassing."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast komen te staan.

- Appellante heeft tussen 26 januari 1994 en 15 maart 1995 met behulp van T1-formulieren vijftig keer aangifte gedaan van de invoer van zendingen 3,5 inch floppy discs, afkomstig van FIT Technic Industries Inc. te Bellevue,USA (hierna: FIT).

- Deze zendingen waren besteld door Aashima Technology te Ridderkerk.

- Eigenaar van alle aandelen van FIT is Chin Chung Chang, wonende te Taipeh, Taiwan. Deze Chang is mede-eigenaar en voorzitter van de Raad van Bestuur van CIS Technology Inc. te Taipeh, Taiwan ( hierna: CIS ).

- Een brief van 29 juli 1994 van A van appellante aan de Belastingdienst Ondernemingen Nijmegen houdt onder meer het volgende in:

" Met ingang van januari 1994 hebben wij een nieuwe klant waar wij als fiscaal vertegenwoordiger met beperkte vergunning voor optreden. Het betreft de firma CIS Technology uit Taipeh, Taiwan. Deze firma maakt floppy discs."

- Op 48 van de voormelde aangiften was als land van oorsprong en als land van verzending vermeld de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) en als land van bestemming Nederland. Op aangifte nr. 94 09000034 was als land van oorsprong, als land van verzending en als land van bestemming Nederland vermeld. Op aangifte nr. 94 090000283 was als land van verzending de VS vermeld en als land van oorsprong en als land van bestemming Nederland.

- Als goederencode staat op deze vijftig aangiften vermeld 8523 2090 010 001.

- De tot deze vijftig zendingen behorende floppy discs zijn in het vrije verkeer van de Gemeenschap gebracht; invoerrecht is geheven met de VS als land van oorsprong.

- Op 3 april 1996 heeft de inspecteur Belasting/Douane district Arnhem aan appellante op grond van artikel 220 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 (hierna: het CDW) in verband met voormelde 50 aangiften een uitnodiging tot betaling gezonden ten belope van fl. 2.290.457,94 wegens definitieve anti-dumpingheffing.

- Appellante heeft bij schrijven van 12 april 1996 bezwaar gemaakt tegen deze uitnodiging tot betaling.

- Bij besluit van 3 februari 1997 is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.

- Op 1 april 1994 is namens appellante een zending, te weten een container met 33 pallets floppy discs, ten invoer aangegeven met als land van oorsprong de VS. De discs waren verpakt in dozen met het opschrift "Made in Taiwan". De zending is nadat de goederen, voorzover uitgeleverd, bij de klanten waren teruggehaald en nadat door appellante een verzoek om teruggave van betaalde invoerrechten was ingediend, uitgevoerd naar Taiwan.

- Door B van appellante is op 1 april 1994 aan CIS ter attentie van Bonnie Su een faxbericht verzonden van de volgende inhoud:

" Dear Miss,

Today we received container GSTU 89178270 with 33 pallets floppy discs.

I have cleared this shipment allready and I mentioned on the clearence document that the country of origin is USA.

However while checking the container, I noticed that every carton is marked

"made in Taiwan".

Customs in Nijmegen did not check this container, so there is no problem.

Please take a note of this.

With kind regards, "

- Door Bonnie Su van CIS is op 29 april 1994 ter attentie van C van appellante een faxbericht verzonden van de volgende inhoud:

" Re: shipment with "Made in Taiwan"

Have Tib and Ashima returned cargo to you ? When are you going to ship back this shipment, either to USA or Taiwan? Plse study and get back to me as soon as possible. I worry customs officers will investigate your warehouse any time.

Plse advise your opinion.

Thank you

Best regards."

- Een rapport van de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst nr. 9519184 betreft een onderzoek naar verschuldigdheid van anti-dumpingheffing over de jaren 1994 en 1995 door appellante in verband met voormelde 50 aangiften door appellante.

- Op 20 juni 1995 vorderde de Officier van Justitie te Arnhem een gerechtelijk vooronderzoek tegen appellante omdat zij ervan verdacht werd opzettelijk en in strijd met de waarheid in de litigieuze invoeraangiften de VS als land van oorsprong te hebben vermeld teneinde betaling van anti-dumpingrecht te ontduiken.

- Op 24 oktober 1995 is in het kader van een rechtshulpverzoek in de VS een huiszoeking verricht in de kantoren en opslagruimten van FIT. Bij het aan de huiszoeking voorafgaande onderzoek is gebleken dat FIT was verhuisd van Bellevue naar Redmond, Washington USA.

- Een verklaring van Alice Lee, afgelegd op 25 oktober 1995 te Seattle aan de rechter- commissaris mr P.C. Vegter houdt

- onder meer - het volgende in:

" U deelt mij mee dat u hetgeen ik gisteren tegen u heb verteld zakelijk samengevat al op papier hebt gezet."

" De tekst van mijn gisteren afgelegde verklaring luidt als volgt:"

" Ik werk sinds augustus 1993 bij Fit Tech als boekhouder. In dat verband maak ik paklijsten en facturen op ten behoeve van de Douane voor exportdoeleinden. Ik controleer ook of het geld van leveringen van computerdiscs aan Europa op de bankrekening ons bedrijf worden gestort. Voor wat betreft de facturen werkt Fit Tech als volgt. De facturen worden rechtstreeks vanuit Taiwan naar Nederland gestuurd. Een kopie van de facturen die uit Taiwan naar Nederland worden gestuurd wordt ook naar mij in Seattle gestuurd. Uitsluitend ten behoeve van de interne administratie maak ik nog een eigen factuur op. Vanuit Fit Tech worden nimmer rekeningen of facturen naar Europa gezonden. De geldstroom in verband met de naar Nederland vervoerde computerdiscs is als volgt. De klanten van Currie in Nederland betalen rechtstreeks aan Fit Tech. Cis Taiwan haalt het geld weer van de rekening af. Cis geeft opdracht aan de bank in Seattle om het geld uit Seattle naar Taiwan te storten. In Nederland moet invoerrecht betaald worden door Currie. Ik zorg ervoor dat de invoerrecht vanuit Fit Tech aan Currie vergoed wordt."

" Fit Tech en Cis behoren toe aan dezelfde eigenaar. Jack Chang is de enige eigenaar van Fit Tech en hij is medeëigenaar van Cis in Taiwan. Van Cis in Taiwan is hij Chairman of the board."

" Mijn verklaring van gisteren is juist."

" Ik werk samen met Cindy Lu voor Fit Tech. Wij zijn de enige twee werknemers."

" Ik ontvang voor computerdiscs die naar Europa gaan telkens facturen van Cis in Taiwan. De factuur voor de klant wordt door Cis Taiwan rechtstreeks naar de klant in Europa gezonden."

"Ik word geïnstrueerd door Bonnie Su van Cis uit Taiwan."

"De fax van de factuur aan de klant die ik ontvang heeft de kop Fit Tech. Deze factuur wordt opgemaakt in Taiwan. Daar wordt er mijn handtekening onder gezet. Ik heb niemand het recht of toestemming gegeven om mijn handtekening op een factuur te zetten. Ik heb zelfs tegen Bonnie Su gezegd dat ik niet wilde dat mijn handtekening werd gezet."

- Een verklaring van Cindy Lu, afgelegd op 25 oktober 1995 te Seattle aan de rechter-commissaris mr P.C. Vegter houdt

- onder meer - het volgende in :

" U deelt mij mee dat u hetgeen ik gisteren tegen u heb verteld zakelijk samengevat al op papier hebt gezet."

" De tekst van mijn gisteren afgelegde verklaring luidt als volgt:"

" Ik weet niets van Currie European Transport (verder Currie). Ik heb geen contact met dat bedrijf. Alleen Cis Technology in Taiwan heeft rechtstreeks contact met Currie. Ik weet niet in welke stad in Nederland Currie gevestigd is. Jack Chang is de baas van Cis Taiwan. Hij is degene die rechtstreeks contact heeft met Currie in Nederland. Ik zal U de gang van zaken betreffende de dozen met computerdiscs die vanuit Taiwan in de USA werden geïmporteerd

en vervolgens via de Seattle werden geëxporteerd naar Rotterdam uitleggen. Deze dozen komen aan in Seattle. Op die dozen staat dat de herkomst van de inhoud Taiwan is (made in Taiwan). Ik zorg ervoor dat de computerdiscs opnieuw worden verpakt. Ik zorg ervoor dat ze in dozen worden gedaan waarop geen aanduiding staat van het land van herkomst. Voor het opnieuw inpakken van de computerdiscs huur ik personeel in. In juli 1995 is Fit Tech verhuisd van Bellevue naar Redmond dat is gebeurd omdat het huurcontract in Bellevue was afgelopen. Het opnieuw inpakken van de computerdiscs gebeurde steeds in Bellevue op dit moment gebeurt dit niet meer."

"Ik ben er zeker van dat de computerdiscs die opnieuw werden ingepakt als complete computerdiscs en dus niet als onderdelen aankwamen uit Taiwan. De discs behoefden niet te worden geassembleerd in Seattle, omdat ze al compleet waren."

Het pakhuis van Golden Globe gebruik ik om daar goederen waaronder discs op te slaan. Het is voorgekomen dat ladingen discs in het geheel niet opnieuw ingepakt zijn dat was het geval wanneer op de doos die uit Taiwan werd ingevoerd in het geheel niet stond vermeld dat de herkomst Taiwan was. Als op de doos in het geheel niet vermeld stond dat de herkomst Taiwan was ging ik zelf naar het pakhuis van Golden Globe en gaf daar de opdracht om de discs rechtstreeks naar Rotterdam te verzenden."

" Ik heb op 22 maart 1995 de opdracht gehad van de Amerikaans douane om op alle dozen duidelijk en herkenbaar aan te duiden wat het land van herkomst was."

" Toen ik op 22 maart 1995 die opdracht van de Amerikaanse douane kreeg heb ik contact gezocht met CIS Taiwan. Ik heb Jack Chang een fax gestuurd en gesproken met Azziza Lin. Ik heb toen gezegd dat niet meer gehandeld kon worden met dozen zonder opschrift van het land van oorsprong, omdat anders de regels van de USA werden overtreden. Ik heb begrepen dat er naar aanleiding van mijn berichten naar CIS de volgende dag een vergadering zou zijn. Sindsdien heb ik geen computerdiscs meer geleverd naar Nederland"

" Ik heb CIS Taiwan gezegd dat er een machine nodig was voor assemblage. Ze beloofden een machine te sturen. Die machine is vervolgens ook gestuurd, maar nooit gebruikt. De machine staat nog in het pakhuis en is nooit uit de kist geweest."

- Een verklaring van Kenneth Marc Gaan van Golden Globe Transport Inc., afgelegd op 23 oktober 1995 te Seattle aan de rechter-commissaris P.C. Vegter, houdt - onder meer - het volgende in:

" U zegt dat U nog met mij wil stilstaan bij de containers die de bestemming Rotterdam hadden. Ik zeg U dat er een container bij Golden Globe binnenkwam. De pallets met discs werden vervolgens in een andere container geladen ten behoeven van Fit Tech. De pallet met discs verlaat tussen de binnenkomst in de ene container en het vertrek in de andere container onze opslagplaats niet. De container met pallets ten behoeve van Fit Tech werd vervolgens aan Fit Tech gestuurd. U vraagt mij of er vervolgens ook weer goederen Fit Tech naar Golden Globe toekwamen. Ik zeg U dat, inderdaad de goederen met bestemming Rotterdam weer terugkwamen in het pakhuis van Golden Globe. U vraagt mij of de pallet die naar Fit Tech toeging identiek was aan de lading die containers die naar Fit Tech gingen inderdaad het geval was. Ze waren echt volledig identiek. Ik kon dat zien aan de kleur en het opschrift. Slechts in enkele gevallen was er sprake van opnieuw inpakken bij Fit Tech U zegt dat er op grond van de stukken op dit moment er al sprake is van 29 zendingen naar Currie tussen mei 1994 en februari 1995. Ik zeg dat van die 29 zendingen er in 23 gevallen sprake was van een identieke lading naar Fit Tech en van Fit Tech.

Mij wordt gevraagd of het niet voorkwam dat de ladingen voor Rotterdam in het geheel niet via Fit Tech gingen. Dat is volgens mij ook voorgekomen. In die gevallen staat dus vast dat er niets met de discs gebeurd is. In geval een lading niet naar Fit Tech toeging, kwam Cindy Lu naar het pakhuis van Golden Globe en gaf zij daar aanwijzingen aan het personeel over het laden van de containers."

- Op 11 juli 1996 heeft de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek tegen appellante gesloten; de Officier van Justitie zag af van verdere vervolging wegens onvoldoende aanwijzing van schuld.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe het volgende overwogen:

" De goederen die door Currie European Transport B.V. te Nijmegen, hierna Currie, ingevoerd zijn, zijn magneetschijven ofwel diskettes van 3,5 inch van diverse kwaliteit, density en al of niet geformatteerd. De prijs is $ 0,25 per stuk.

Gezien de aarde van de goederen, computerdiskettes, is een bewerking die de oorsprong wijzigt ook niet echt denkbaar. Assemblage los van het productieproces zou slechts kostenverhogend werken, daarbij zijn de lonen in Taiwan veel lager dan in Noord-Amerika. Diskettes worden in één productieproces gefabriceerd, gereed voor gebruik. Een toetsing, om te bepalen of een oorsprongswijziging heeft plaatsgevonden, aan de hand van artikelen 24 en 25 Communautair Douanewetboek (Verordening EEG 2913/92 van 12 oktober 1992), hierna CDW, is mijns inziens dan ook niet aan de orde, tenzij u aangeeft welke bewerking plaatsgevonden heeft.

Voor wat betreft de certificaten van oorsprong afgegeven door de Amerikaanse autoriteiten is in het algemeen op te merken dat deze zeer eenvoudig verkrijgbaar zijn. Ik verwijs ook naar de verklaring van de directeur van Sea Rank, een vrachtmakelaar. Op basis van 2 brieven van FIT en CIS wordt zonder verder onderzoek een certificaat afgegeven. Tijdens het verhoor geeft de directeur toe dat aan de hand van de papieren te zien was dat de goederen uit Taiwan kwamen.

De opdrachten aan FIT kwamen rechtstreeks van CIS. De goederen werden al langer via Amerika geleverd. Eind 1993 komt er een omvangrijke correspondentie op gang over de mogelijkheid de dozen om te pakken. De medewerkers komen met een oplossing.

Het anti-dumpingrecht voor Taiwan is op 23 oktober 1993 van kracht geworden.

De facturen voor de betaling van de goederen werden van CIS rechtstreeks aan Currie gezonden. FIT kreeg een kopie voor intern gebruik. Een medewerker van FIT heeft bij CIS geprotesteerd tegen het gebruik van haar naam en het namaken van haar handtekening op de facturen. FIT betaalde slechts het vervoer en het te betalen invoerrecht aan Currie op basis van een factuur van Currie.

De betaling van de goederen vonden plaats op een rekening van FIT in de USA. Het geld werd vandaar uit regelmatig overgemaakt naar Taiwan. De bevoegdheid om over de rekening te beschikken lag alleen bij CIS.

Uit deze feiten blijkt dat de goederen van oorsprong uit Taiwan zijn en men bewust geprobeerd heeft de werkelijke oorsprong te verbergen.

2. Het belastbare feit voor het anti-dumpingrecht.

Uit het onderzoek van de FIOD is komen vast te staan dat de facturen voor de goederen rechtstreeks vanuit Taiwan aan Currie zijn verzonden. Door het gebruik van het logo van FIT en het vervalsen van de handtekening van een medewerker van FIT moest het aannemelijk worden gemaakt dat de facturen uit de USA kwamen.

De artikelen van het CDW, en de Toepassingsverordening (Verordening EEG 2454/93 van 2 juli 1993), hierna TCDW, die u aanhaalt hebben betrekking op de bepaling van de douanewaarde bij uitvoer naar de Gemeenschap. In artikel 147 TCDW staat dat voor de douanewaarde bij opeenvolgende verkopen de laatste verkoop voor het binnenbrengen in de Gemeenschap gehanteerd wordt. Verder staat daar dat alleen het feit dat de goederen voor het vrije verkeer worden aangegeven al een voldoende aanduiding is dat de goederen verkocht zijn voor uitvoer naar de Gemeenschap.

De goederen zijn in de USA ingeklaard, omgepakt en weder uitgevoerd. De USA kent geen systeem van opslag ten behoeve van doorvoer. Bij wederuitvoer worden de rechten bij invoer weer terugbetaald. In feite zijn deze goederen, die bestemd en verkocht zijn van Taiwan naar Nederland, in de USA doorgevoerd. Het land van oorsprong blijft dan Taiwan.

3. De rechtsbasis voor het onderzoek in de USA.

Het onderzoek in de USA is gedaan via een gerechtelijk vooronderzoek. De rechter-commissaris heeft een verzoek om rechtshulp ingediend bij de Verenigde Staten van Amerika. De rechtercommissaris waakt in dezen over de rechtmatigheid van het bewijs.

Zelfs al zou hier sprake zijn van onrechtmatig bewijs in strafrechtelijke zin, dan nog zou de belastingdienst de op die wijze verkregen informatie kunnen gebruiken bij het innen van de heffingen. Immers de douane had in dat geval deze informatie op rechtmatige wijze kunnen verkrijgen door een verzoek inzake oorsprongszaken te richten aan de Amerikaanse collegae.

4. Het aansprakelijk stellen van (mede)hoofdschuldigen.

Overeenkomstig de bepalingen van het CDW, artikel 201, lid 3, en artikel 213, is beoordeeld wie hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de bepaling van de belastingschuld. In aanmerking komen de bedrijven CIS Technology Inc. te Taipei in Taiwan en FIT Tech Industries Inc. te Bellevue in de USA.

Voor de invordering van belastingen bestaat geen verdrag of overeenkomst met Taiwan. Het opleggen van een aanslag lijkt daardoor zinloos.

FIT is inmiddels failliet. Daarom is ook afgezien van het opleggen van een aanslag aan FIT. Indien u het toch van belang acht deze aanslagen op te leggen ben ik bereid daarvoor te zorgen.

U stelt dat Currie niet geprofiteerd heeft van het achterwege blijven van de heffingen. Dat is direct gezien ook waarschijnlijk het geval. Indirect had Currie een grote klant erbij, hetgeen verdiensten oplevert. Ten tweede is de samenwerking tot stand gekomen via andere relaties en de directie van Currie in Schotland. Dit levert indirect ook klandizie op.

De door u aangehaalde uitspraak van het College van Beroep is wel degelijk betrokken in mijn afwegingen. Uw stelling dat Currie echter volledig te goeder trouw is, wil ik bestrijden. Men wist of had kunnen weten dat de goederen van oorsprong uit Taiwan waren.

5. Per aangifte aantonen dat de oorsprong Taiwan is.

Uit het vorenstaande blijkt dat Currie voor een fabrikant uit Taiwan, CIS, goederen invoerde. Alle goederen die voor die klant in de onderzoeksperiode januari 1994 tot april 1995 zijn ingevoerd zijn in het onderzoek betrokken. Uit de administratie van Currie blijkt dat het gaat om 50 invoeraangiften voor dezelfde goederen. Bij alle invoerzendingen werden identieke bescheiden overgelegd met dezelfde goederen. De bescheiden treffen de douanewaardeverklaring (DV1) en de facturen. Op de facturen stond in 16 van de 50 gevallen geen oorsprong vermeld. De medewerker verklaarde dat hij dan routinematig aannam dat de oorsprong USA zou zijn. De eerste factuur zonder vermelding van de oorsprong was de 7e zending.

De gevolge procedure bij het vervoer en de betaling is ook identiek.

Er is dan ook geen aanleiding aan te nemen dat van één of meer van de aangiften de oorsprong wel juist zou zijn.

Van de 50 aangiften zijn 47 ondertekend door de medewerker B van Currie. Drie aangiften zijn bij afwezigheid van B ondertekend door D. De werkzaamheden zijn uitgevoerd in naam van Currie, van medeweten van het management dat de dagelijkse leiding had, en behoorden tot het normale werkpakket.

Op 1 april 1994 deed zich het volgende incident voor.

Ingeklaard en ten invoer aangegeven werd een zending door Currie volgens de gebruikelijke procedure. Bij het uitleveren bleek dat de goederen verpakt waren in dozen met het opschrift "Made in Taiwan". B van Currie heeft direct CIS in Taiwan geïnformeerd en het voorval vermeld. In overleg is besloten de reeds aan de klanten uitgeleverde goederen terug te halen en de zending uit te voeren naar Taiwan. Op 18 mei 1994 waren alle goederen weer terug bij Currie en heeft men bij de douane een verzoek om teruggaaf ingediend. De zending is daana uitgevoerd. Uit dit incident kunnen de volgende conclusies getrokken worden. CIS is de opdrachtgever en de leverancier. CIS was de enige zakelijke partij voor Currie. Het moest zeker vanaf dit moment bekend zijn dat de oorsprong van de goederen Taiwan was. Deze conclusie is ook door medewerker C van Currie getrokken.

6. Tijdig inlichten over lopend onderzoek.

Bij een onderzoek voor de FIOD, te Rotterdam naar de invoer van mageneetschrijven met oorsprong USA is gebleken dat deze goederen ook regelmatig werden ingevoerd door Currie European Transport B.V. te Nijmegen, hierna Currie. De FIOD te Rotterdam heeft dit onderzoek overgedragen aan de FIOD te Arnhem. Op 11 april 1995 is een aanvangsprocesverbaal ingediend bij de officier van justitie te Arnhem en is het onderzoek gestart. De periode waarover na geheven is, is januari 1994 tot april 1995. De invoer had toen dus al plaatsgevonden."

Naar aanleiding van het standpunt van appellante heeft verweerder voorts nog het volgende aangevoerd.

Het enkele feit dat in 1996 een anti-dumpingheffing werd ingesteld op de invoer van microschijven uit de USA, Mexico en Maleisië betekent niet dat dumping uit deze landen ook al is 1993 plaats vond. In het onder zoek dat voorafging aan de vaststelling van Verordening (EEG) nr. 2861/93 en waarvan verslag is gedaan in Verordening (EEG) nr. 920/93 is niet vastgesteld dat dumping plaatsvond van microschijven die van oorsprong waren uit andere landen.

De door de Chambers of Commerce van de Verenigde Staten afgegeven certificaten van oorsprong zijn geen certificaten als bedoeld in artikel 47 van het Verordening (EEG) nr.2454/93 (hierna: de TCDW). De Chambers of Commerce zijn privaatrechtelijke instellingen die geen publiekrechtelijke taken of bevoegdheden uitoefenen. Zij stellen geen eigen onderzoek in naar de oorsprong van goederen maar gaan af op de verklaring van degene die een zodanig certificaat vraagt. Een certificaat van oorsprong is - behalve in het zich hier niet voordoende geval dat voorgeschreven is dat de oorsprong moet worden aangetoond met een certificaat van oorsprong - voor tegenbewijs vatbaar.

Uit de omstandigheid dat appellante en FIT niet strafrechtelijk worden vervolgd kan niet de conclusie worden getrokken dat de floppy discs in kwestie van oorsprong uit de VS zijn.

De waarde- en monsteronderzoeken gaven de douaneautoriteiten op het moment dat appellante de respectieve aangiften deed geen reden om aan de juistheid van de gedane aangiften te twijfelen. Uit een monsteronderzoek komt niet noodzakelijkerwijs naar voren komen wat de oorsprong van de onderzochte goederen is. Hoogstens kan zodanig onderzoek aanwijzingen opleveren op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de oorsprong van de goederen. In dit geval heeft het onderzoek zodanige aanwijzingen niet opgeleverd. Artikel 220 van het CDW schrijft dwingend voor dat indien later blijkt van een douaneschuld deze alsnog moet worden geïnd. Deze inning blijft achterwege in de in het tweede lid genoemde gevallen. De omstandigheid dat een waarde- en monsteronderzoek niet heeft doen blijken dat de op de aangifte vermelde gegevens onjuist zijn,behoort niet tot deze gevallen.

De artikelen 217 tot en met 220 van het CDW zijn niet in het belang van de justitiabelen geschreven. De belangen van de justitiabelen vinden hun bescherming in artikel 221 van het CDW. Een justitiabele is geen anti-dumpingheffing verschuldigd omdat deze geboekt is maar omdat zulks uit een bepaalde anti-dumpingheffing voortvloeit. De artikelen 217 tot en met 220 van het CDW gaan over de verhouding tussen douane-instanties en de Gemeenschap. Het kan niet zo zijn dat wanneer de douane-instanties de bepalingen over de boekhouding niet naleven, de justitiabele hierdoor ontslagen is van nakoming van zijn douaneschuld.

Het strafrechtelijk onderzoek is afgerond op 14 juni 1995. Op basis hiervan is een fiscaal rapport opgemaakt. Dit rapport dateert van 20 september 1995. De FIOD heeft begin 1996 de tot dan toe verzamelde gegevens aan de betrokken douaneautoriteit, zijnde de inspecteur van de Belastingdienst/ Douane, district Arnhem verstrekt. Deze inspecteur is na bestudering van de gegevens tot de opvatting gekomen dat deze gegevens voldoende grondslag vormden voor de conclusie dat door appellante in de periode van januari 1994 tot maart 1995 ingevoerde floppy discs van oorsprong uit Taiwan waren. Hij heeft appellante op 11 maart 1996 op grond van artikel 221 van het CDW mededeling van haar douaneschuld gedaan. Derhalve is de mededeling niet te laat gedaan. Dat de mededeling aanvankelijk niet op de juiste wijze is gedaan doet er niet aan af dat zij is gedaan.

Er is vanaf gezien de douaneschuld te innen bij CIS omdat een rechtshulpverdrag met Taiwan ontbreekt. Er is vanaf gezien de douaneschuld te innen bij FIT omdat zij failliet zou zijn. Dit standpunt is redelijk en aanvaardbaar. Dat aan deze vennootschappen in een later stadium alsnog mededeling van de schuld is gedaan doet hier niet aan af. Overigens kan appellante wegens het niet aanschrijven van de overige schuldenaren zich niet onttrekken aan haar schuld. De betrokken bepalingen zijn immers niet in haar belang gegeven maar in het belang van de Gemeenschap om de kans om de schuld te kunnen innen te vergroten.

Artikel 11, tweede lid , van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Trb 1981,188) heeft de bedoeling te voorkomen dat via rechtshulp verkregen gegevens worden gebruikt voor een doel ten behoeve waarvan geen of slechts beperkte mogelijkheden bestaan om die gegevens te verkrijgen. In het geval van appellante zijn geen fiscale documenten en gegevens door de VS ter beschikking gesteld van het Koninkrijk der Nederlanden. De gegevens waarvan is gebruik gemaakt zijn niet verkregen op basis van activiteiten van de autoriteiten van de VS maar uit getuigenverhoren van een Nederlandse magistraat. Naar de certificaten van oorsprong is geen onderzoek gedaan met behulp van het rechtshulpverdrag. In het geval van appellante is geen gebruik gemaakt van gegevens verkregen met behulp van huiszoeking. De in verband met appellante gebruikte gegevens zijn derhalve niet bedoeld in artikel 11, tweede lid, van het verdrag. Met fiscale documenten en gegevens in de zin van het verdrag zijn bedoeld fiscale gegevens en documenten die de aangezochte staat ter beschikking stelt van de verzoekende staat.

4. Het standpunt van appellant

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De uitnodiging tot betaling is onvoldoende gemotiveerd. Een uitnodiging tot betaling is een beschikking als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Ingevolge het bepaalde in artikel 4:16 en 4:17 van de Awb moet een beschikking berusten op een deugdelijke motivering. Ten tijde van de oplegging van de UTB beschikte de inspecteur niet over voldoende informatie; het FIOD-rapport is immers gedateerd 20 september 1996.

Verordening (EEG) nr. 2861/93 is niet in overeenstemming met artikel 13, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr 2423/88.

De Europese Commissie heeft voorafgaande aan de instelling van het antidumpingrecht slechts de invoer onderzocht van discs uit Japan, Taiwan en de Volksrepubliek China. Reeds in 1994 kondigde de Europese Commissie de inleiding aan van een onderzoek naar discs uit Maleisië, Mexico en de Verenigde Staten. Dit leidde tot instelling van een anti-dumpingheffing bij Vo (EEG) nr. 663/96. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van discriminatie van discs uit Taiwan ten opzicht van, bij voorbeeld, discs uit de Verenigde Staten. In beide gevallen is immers sprake van dumping met schadegevolgen.

De inspecteur heeft onvoldoende bewezen dat de discs van oorsprong uit Taiwan zijn. De verklaringen geven geen bewijs dat de discs niet van oorsprong uit de Verenigde Staten zijn. FIT, een Amerikaanse verkooporganisatie van CIS fabriceerde geen discs. Niet bewezen is echter dat FIT discs van CIS uit Taiwan doorzond. CIS had ook een vestiging in de VS die gelieerd is met een discs producerende fabriek in de VS. Niet uitgesloten is dat de door FIT uit de VS uitgevoerde discs elders in de VS zijn gefabriceerd of geassembleerd.

De verklaring, volgens welke het zeer eenvoudig is in de VS certificaten van oorsprong te verkrijgen is niet overgelegd. De certificaten zijn niet ingetrokken.

Het feit dat justitie de strafzaak heeft geseponeerd geeft aan dat het onderzoek in de Verenigde Staten onvoldoende bewijs heeft opgeleverd.

Het is vaste jurisprudentie van de Tariefcommissie dat iedere aangifte op zich staat en dat een redelijke bewijsverdeling met zich brengt dat op de partij die van een aangifte wil afwijken, de bewijslast rust.

In het onderhavige geval is geen aansluiting gezocht tussen de 50 invoeraangiften met bijbehorende bescheiden en de in beslag genomen administratieve bescheiden van FIT. De FIOD trekt een conclusie op basis van een aantal verklaringen die een algemeen beeld schetsen van de gang van zaken bij FIT. Dit zegt echter niets over de oorsprong van discs van de individuele zendingen. Niet bewezen wordt dat de individuele certificaten van oorsprong niet kunnen dienen.

De discs zijn niet van oorsprong uit Taiwan en voldoen ook overigens niet aan de voorwaarden die Verordening (EEG) nr. 2861/93 stelt teneinde tot heffing van antidumpingrecht te kunnen overgaan. Alvorens een recht van 19,8% verschuldigd is moet voldaan zijn aan de voorwaarden dat de discs afkomstig zijn uit Taiwan, vervaardigd zijn door CIS en voor uitvoer naar de Gemeenschap verkocht zijn door CIS.

Artikel 3 van deze verordening zegt dat de ter zake geldende douanerechten van toepassing zijn. Dit geldt met name de eis dat de discs van oorsprong moeten zijn uit Taiwan. Appellante mocht vrijwillig een certificaat van oorsprong uit de Verenigde Staten overleggen. Indien de douaneautoriteiten, in casu de inspecteur, aan zodanig certificaat ernstig twijfelen kunnen zij aanvullend bewijs eisen. Zulks heeft hij echter niet gedaan; hij heeft zich gebaseerd op de conclusies van een strafrechtelijk onderzoek.

Er is geen enkel bewijs voor de stelling dat CIS de discs heeft vervaardigd. De inspecteur beroept zich ten bewijze van deze stelling slechts op verklaringen van personen die niet bij CIS in dienst zijn, noch in Taiwan werkzaam zijn.

CIS heeft de discs niet verkocht" voor uitvoer naar de Gemeenschap". Het CDW gebruikt deze term voor vaststelling van de douanewaarde. Ingevolge het bepaalde in artikel 147 van de TCDW en het Commentaar van het Comité Douanewaarde van juli 1995 is slechts sprake van uitvoer naar de Gemeenschap als de goederen rechtstreeks naar de gemeenschap worden gezonden dan wel als aantoonbare specifieke en bijzondere omstandigheden tot de uitvoer naar de Gemeenschap hebben geleid. Het Comité Douanewaarde noemt een aantal gevallen, die zich hier niet voordoen. Derhalve is geen anti-dumpingrecht verschuldigd.

De inspecteur heeft het vertrouwen gewekt dat de invoeraangiften juist waren door de wijze van verificatie van deze aangiften. De verificatie van een groot deel van de aangiften is aangehouden voor waardeonderzoek. Bij zodanig waardeonderzoek moet de douane gekeken hebben naar de oorsprong. Nu de uitslag in zeven gevallen was conform de aangifte mocht appellante erop vertrouwen dat zij de oorsprong juist had vermeld.

De douaneschuld is niet in overeenstemming met artikel 220 van het CDW binnen twee dagen geboekt nadat is vastgesteld dat een te laag bedrag was geboekt, het bedrag kon worden berekend en de schuldenaar aangewezen kon worden. Uit het FIOD-rapport blijkt dat de afdeling douanerecherche van de FIOD reeds geruime tijd op de hoogte was van de activiteiten van FIT. De douane had, zoals blijkt uit het FIOD-rapport, reeds in een vroegtijdig stadium vastgesteld dat te weinig rechten waren geheven. Anders had de Officier van Justitie op 20 juni 1995 geen gerechtelijk vooronderzoek kunnen vorderen. Het bedrag aan uitvoerrechten kon worden berekend op grond van de vijftig aanvoeraangiften. De boeking heeft te laat plaats gevonden. Appellante is te laat mededeling gedaan van de douaneschuld.

Aan appellante is niet te wijten dat eventueel verschuldigd antidumpingrecht niet is betaald. Appellante had een gerechtvaardigd vertrouwen dat de aan en door haar opgegeven gegevens juist waren. Appellante is niet nalatig geweest. Appellante kan de haar opgedragen heffing niet dragen. Van de inspecteur mocht verwacht worden dat hij zich in eerste instantie zou wenden tot FIT en CIS, die in zijn visie de werkelijke ontduikers zijn, Door zulks niet te doen heeft hij gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste.

De informatie waarop de inspecteur zijn conclusie grondt is onrechtmatig, dat wil zeggen niet overeenkomstig de fiscale wetgeving, verkregen. De inspecteur heeft niet de geëigende weg gevolgd en de autoriteiten in de Verenigde Staten ten onrechte niet gevraagd of de certificaten van oorsprong juist waren. Ook dit levert onzorgvuldigheid op.

Had de inspecteur appellante tijdig op de hoogte gesteld van de vermeende onjuiste aangiften, dan had voorkomen kunnen worden dat verdere aangiften zouden zijn gedaan.

Het standpunt van verweerder dat de bedoelde gegevens, naast een beroep op artikel 11, tweede lid, van het Verdrag tussen de Verenigde Staten en het Koninkrijk der Nederlanden ook op andere wijze, op grond van de Aanbeveling van de Douaneraad (Trb. 1985, 63,onderdeel J) verkregen hadden kunnen worden is onjuist. Blijkens artikel 11, tweede lid, van voormeld verdrag kan toestemming gegeven worden fiscale documenten en gegevens voor een ander doel te gebruiken dan in het oorspronkelijk verzoek. Die toestemming zal echter alleen worden verleend in gevallen waarin het verdere gebruik zich verdraagt met de interne wetten en gebruiken van de aangezochte Staat. Niet is gebleken dat er sprake is geweest van Amerikaanse interne regelgeving als bedoeld in artikel 11, lid 2. Gebruik van de gegevens op basis van dit verdrag is derhalve niet mogelijk. Omdat niet is voorzien in de informatiewisseling ten behoeve van fiscale zaken is medio 1997 een verdrag tussen de VS en Nederland aangaande administratieve bijstand in fiscale zaken in werking getreden.

5. De beoordeling van het geschil

Voorwerp van het onderhavige geschil is het bestreden besluit en niet de hieraan vooraf gedane uitnodiging tot betaling van 3 april 1996. Appellante heeft niet betoogd dat het bestreden besluit niet deugdelijk zou zijn gemotiveerd omdat de inspecteur ten tijde van het nemen van dit besluit niet beschikte over de informatie uit het FIOD-rapport. De eventuele omstandigheid dat de uitnodiging tot betaling van 3 april 1996 onvoldoende gemotiveerd zou zijn omdat de inspecteur toen niet over de gegevens uit het FIOD-rapport beschikte is niet ter zake doend.

Met verweerder is het College van oordeel dat uit de enkele omstandigheid dat in 1996 een anti-dumpingheffing is ingesteld op de invoer van microschijven uit de VS, Mexico en Maleisië niet kan worden afgeleid dat deze dumping reeds plaats vond ten tijde van de inwerkingtreding van Vo (EEG) nr. 2861/93. Uit het onderzoek dat voorafging aan de vaststelling van deze verordening, waarvan verslag is gedaan in Verordening (EEG) nr. 920/93 is niet vastgesteld dat dumping plaatsvond van microschijven die van oorsprong waren uit andere landen. Dit is toen wel onderzocht zoals blijkt uit de overwegingen 63 tot en met 66 van Verordening (EEG) nr. 920/23. Er is dan ook geen sprake van de door appellante gestelde discriminatie; Verordening (EEG) nr 2851/93 is niet in strijd met artikel 13, vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 2423/93.

Uit de verklaring van Alice Lee blijkt dat FIT in de VS beschikte over twee werknemers, haarzelf en Cindy Lu. Lee heeft verklaard bij FIT werkzaam te zijn als boekhouder sinds augustus 1993. Uit haar verklaring blijkt dat facturen voor computerdiscs rechtstreeks vanuit Taiwan naar Nederland werden gestuurd, dat zij een kopie ontving van de vanuit Taiwan naar Nederland gestuurde facturen en dat vanuit FIT nimmer rekeningen naar Nederland werden gestuurd. De facturen werden in Taiwan voorzien van de kop FIT; aldaar werd ook haar handtekening onder de factuur gezet. Voorts blijkt uit haar verklaring dat de facturen voor de computerdiscs vanuit Nederland betaald werden aan FIT en dat CIS aan de bank te Seattle opdracht gaf het geld terug naar Taiwan te storten. Uit haar verklaring kan tevens worden afgeleid dat de eigenaar van FIT mede-eigenaar is van CIS, alwaar hij chairman van de board is. Lee werd blijkens haar verklaring geïnstrueerd door Bonnie Su van CIS.

Uit de verklaring van Cindy Lu blijkt dat computerdiscs uit Taiwan werden geïmporteerd in de VS en vervolgens weer geëxporteerd naar Nederland (Rotterdam). Als op de dozen in het geheel niet stond vermeld dat de herkomst Taiwan was, gaf zij volgens haar verklaring opdracht om de dozen rechtstreeks naar Rotterdam te zenden. Stond op de dozen dat de herkomst Taiwan was ("made in Taiwan"), dan zorgde zij er voor dat de discs opnieuw werden verpakt. Volgens haar verklaring kwamen de computerdiscs die werden omgepakt als complete computerdiscs uit Taiwan. Zij behoefden niet te worden geassembleerd te Seattle. Cindy Lu heeft verklaard dat zij op 22 maart 1995 opdracht kreeg van de Amerikaanse douane op alle dozen duidelijk en herkenbaar het land van aankomst aan te duiden. Zij heeft hierop contact gezocht met CIS Taiwan. Sindsdien zijn geen computerdiscs meer geleverd aan Nederland. Volgens haar verklaring is aan CIS Taiwan gezegd dat een machine nodig was voor assemblage. Deze machine is, aldus Cindy Lu, in de kist verpakt gebleven en nooit gebruikt. Uit de verklaring van Cindy Lu kan voorts worden afgeleid dat zij voor de opslag van computerdiscs gebruik maakte van het pakhuis van Golden Globe.

Uit deze verklaringen heeft verweerder naar het oordeel van het College af kunnen leiden dat de via FIT verzorgde zendingen afkomstig waren van CIS uit Taiwan. Immers Lee en Lu waren de enige werknemers bij FIT en kunnen daarom geacht worden de gang van zaken bij FIT weer te geven. De discs werden blijkens hun verklaringen besteld bij CIS te Taiwan. Hier werden ook de facturen opgemaakt voorzien van de kop FIT en een valse handtekening van Alice Lee. CIS kon ook beschikken over de bankrekening van FIT waarop de facturen werden betaald. Vanuit CIS werd Lee ook geïnstrueerd. De conclusie moet zijn dat de discs in werkelijkheid werden verkocht door CIS aan afnemers te Nederland. Uit de verklaring van Cindy Lu blijkt dat van assemblage bij FIT geen sprake was; de discs werden slechts omgepakt in andere dozen als op de dozen "made in Taiwan" stond. Uit de verklaring van Lu valt voorts af te leiden dat de discs rechtstreeks doorgezonden werden naar Rotterdam. Uit de verklaringen van de enige twee werknemers van FIT heeft verweerder kunnen afleiden dat CIS de gang van zaken bij FIT volledig bepaalde en dat hier sprake was van een constructie teneinde te doen voorkomen dat van CIS uit Taiwan afkomstige discs van FIT uit de VS afkomstig waren. Niet onderbouwde veronderstellingen van appellante dat de door haar aangegeven discs ook een andere weg gevolgd zouden kunnen hebben doen hier niet aan af.

De verklaring van Mark Kenneth Gaan sluit aan bij de conclusie dat hier sprake is geweest van een constructie. Hij verklaart immers dat in 80% van de gevallen de pallets die naar FIT gingen volledig identiek waren aan de pallets die er vandaan kwamen.

Ook de gang van zaken met betrekking op 1 april 1994 ontvangen en weer retour gezonden container met discs wijst op de constructie.

Nu CIS, die zelf in Taiwan discs produceert, de discs vanuit Taiwan verkocht mocht verweerder aannemen dat CIS deze discs ook geproduceerd heeft. Hierbij sluit aan de verklaring van Cindy Lu dat op de dozen soms "made in Taiwan" stond vermeld.

Dat de certificaten van oorsprong niet zijn ingetrokken maakt niet dat verweerder geen bewijs zou mogen leveren dat deze onjuist zijn. Dit bewijs is geleverd met de verklaringen van de enige twee werknemers van FIT.

Uit het sepot van de strafzaak door de Officier van Justitie valt niet meer af te leiden dan dat hij het bewijs voor de stelling dat appellante opzettelijk en in strijd met de waarheid aangiften had gedaan onvoldoende achtte. In het onderhavige geschil is echter aan de orde of terecht anti-dumpingrecht is geheven. Of zulks het geval is geweest is afhankelijk van de vraag of appellante heeft gehandeld zoals aangegeven in Vo (EEG) nr. 2861/93, zoals ook appellante zelf terecht stelt. De hiertoe te beantwoorden vraag is een geheel andere dan de vraag of opzettelijk en in strijd met de waarheid aangifte is gedaan.

Zoals valt af te leiden uit overwegingen van de uitspraak van het College van 11 augustus 1999 in de zaken onder de nrs. AWB 97/603, 97/605 en 97/606 is het in gevallen waarin sprake is van onjuiste aangiften volgens een systematisch patroon voldoende dat dit patroon wordt aangetoond en dat de betrokken aangiften hieronder vallen. Uit de verklaringen van Lee en Lu blijkt voldoende dat sprake van een systematisch patroon en dat alle van FIT afkomstige zendingen computerdiscs onder dit patroon vielen. Zoals reeds overwogen heeft verweerder met de verklaringen van Lee en Lu voldoende bewijs geleverd dat de certificaten van oorsprong, niet juist waren. Opgemerkt zij nog dat in het onderhavige geval het bewijs niet geleverd diende te worden met een certificaat van oorsprong zodat artikel 26, tweede lid, van het CDW hier toepassing mist.

Zoals het College reeds heeft overwogen heeft verweerder uit de verklaringen van Lee en Lu kunnen afleiden dat sprake was van uit Taiwan door CIS naar Nederland verkochte en door CIS vervaardigde discs. Hiermee is voldaan aan de voorwaarden die Verordening (EEG) nr. 2861/93 stelt voor oplegging van de gewraakte anti-dumpingheffing. Dat in verband met waardevaststelling de zinsnede "uitvoer naar de Gemeenschap" anders gelezen zou moeten worden, doet hier niet aan af.

Met verweerder is het College van oordeel dat de enkele omstandigheid dat uit een verificatie- en waarde- onderzoek is verricht niet blijkt dat de oorsprong van de aangegeven goederen ook aan de orde is geweest. De veronderstelling van appellante dat zulks het geval geweest moet zijn, is niet onderbouwd. Derhalve kon appellante aan de uitslag van zodanig onderzoek ook niet het vertrouwen ontlenen dat de door haar opgegeven oorsprong bij de betrokken aangifte juist geweest zou zijn. Nog minder kon appellante aan zodanige uitslag het vertrouwen ontlenen dat dit ook gold voor niet onderzochte aangiften.

Verweerder heeft gesteld dat de artikelen 217 tot en met 220 van het CDW niet geschreven zijn in het belang van de justitiabelen en dat de belangen van de justitiabelen uitsluitend hun bescherming vinden in artikel 221 van het CDW. Het College begrijpt dit standpunt van verweerder aldus dat naar de mening van verweerder aan justitiabelen, zoals appellante, geen beroep toekomt op de artikelen 217 tot en met 220 van het CDW.

Voor de beslissing van de onderhavige zaak is alleen van belang de stelling van verweerder voor zover deze inhoudt dat justitiabelen geen beroep kunnen doen op overschrijding van de termijn bepaald in artikel 220, eerste lid, van het CDW. Verweerder heeft in overeenstemming met het door hem ingenomen standpunt niet gesteld wanneer hij tot boeking is overgegaan.

Het College leidt uit het arrest de dato 20 november 1998 van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in de zaak onder nr. C-370/96 tussen Covita AVE en Elleniko Dimosio (Griekse Staat) af dat het gelijk op dit punt de zijde van verweerder ligt. In rechtsoverweging 36 van dit arrest heeft het Hof overwogen dat de in de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 1854/89 gestelde termijnen enkel tot doel hebben ter verzekeren, dat de technische voorschriften voor de boeking van in- en uitvoerrechten door de bevoegde administratieve autoriteiten snel en op eenvormige wijze worden toegepast. Overschrijding van die termijnen door de douaneautoriteiten kan er, aldus het Hof, toe leiden dat de betrokken lidstaat vertragingsrente aan de Gemeenschap moet betalen. Dit betekent, dat die termijnen geen invloed hebben op het recht van de douaneautoriteiten tot navordering overeenkomstig het bepaalde in Verordening nr. 1679/79. Artikel 2, lid 1, van deze verordening bepaalt immers, dat niet-geïnde rechten kunnen worden nagevorderd binnen een termijn van drie jaar waarop het oorspronkelijk van de belastingschuldige opgeeiste bedrag is geboekt, dan wel, indien geen boeking heeft plaats gevonden, vanaf de dag waarop de douane schuld is ontstaan.

De in bedoelde verordeningen opgenomen termijnen zijn thans opgenomen in het CDW, zodat onder het door het Hof in rechtsoverweging 36 gegeven rechtsoordeel de toepassing van artikel 220, eerste lid, van het CDW, houdende een termijn voor de boeking valt. Aan overschrijding van die termijn kan appellante derhalve geen rechten ontlenen. Onder dit rechtsoordeel valt evenzeer de toepassing van artikel 221 van het CDW, zodat moet worden geconcludeerd dat de mededeling van de schuld tijdig is gedaan.

Voor de oplegging van anti-dumpingheffing aan appellante is beslissend of voldaan is aan de voorwaarden van Verordening ( EEG) nr. 2861/93. Niet van belang is of aan appellante te wijten is geweest of aan deze voorwaarden is voldaan. Evenmin is van belang of appellante de heffing kan dragen.

Verweerder heeft niet onzorgvuldig gehandeld door allereerst appellante aan te spreken voor betaling van de douaneschuld. Het systeem van het douanerecht brengt met zich dat in de eerste plaats de aangever wordt aangemerkt als schuldenaar; de door verweerder gegeven redenen om in eerste instantie niet CIS of FIT aan te spreken zijn hiermee in overeenstemming.

Verweerder kon in ieder geval niet voor het afleggen van de verklaringen door Lee en Lu aan de rechter-commissaris op 25 oktober 1995 weten dat sprake was van dumping en er hierom grond was voor oplegging van een anti-dumpingheffing. Deze verklaringen werden eerst afgelegd na aangifte van de laatste zending. De stelling dat verdere schade had kunnen worden voorkomen door appellante eerder in te lichten over bij verweerder aanwezige kennis mist derhalve feitelijke grondslag. Overigens kan uit het arrest van het Hof de dato 7 september 1999 in de zaak onder nr. C-61/98 van De Haan Beheer B.V. tegen de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen te Rotterdam woorden afgeleid dat in geval als het onderhavige op de douaneautoriteiten geen plicht tot waarschuwen rust.

Met verweerder is het College van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van het meergenoemd verdrag tussen de VS en Nederland inzake rechtshulp geen toestemming nodig is voor gebruik van fiscale documenten en gegevens die niet door de aangezochte Staat ter beschikking zijn gesteld.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr H.G. Lubberdink en mr F.H.M. Possen, in tegenwoordigheid van mr H.J. Dullaart, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.

w.g. D. Roemers de griffier is niet

in staat deze uitspraak mede te ondertekenen.