ECLI:NL:CBB:2001:AD3770
public
2015-11-12T12:41:35
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3770
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-19
AWB 01/115
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3770
public
2013-04-04T17:15:58
2001-09-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3770 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-09-2001 / AWB 01/115

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No.AWB 01/115 19 september 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: W. Goossens, Administratie- en Assurantiekantoor te Etten-Leur ,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr A. Worlanyoh-Vogel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 14 februari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 6 februari 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om premie voor zoogkoeien ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 1999.

Verweerder heeft op 11 april 2001 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2001, waarbij partijen - appellant in persoon en bij monde van zijn gemachtigde en verweerder bij monde van zijn gemachtigde - hun standpunten nader hebben toegelicht. Tevens was van de zijde van verweerder aanwezig mr E. de Olde.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling, voozover hier van belang, wordt aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden en over premierechten beschikken, op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie verleend. De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-eenheden, waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op grond van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.

In de artikelen 4.4 en 4.5 van de Regeling is bepaald hoe de producent, die de runderen die tijdens de aanhoudperiode worden verplaatst naar een andere productie-eenheid van het bedrijf van de producent, dient te handelen.

Op grond van artikel 2.9, tweede lid, juncto artikel 2.10 van de Regeling dient de producent, indien hij één of meer van de verplichtingen, bedoeld in artikel 1 (bedoeld is: artikel 1.1, CBb), eerste lid, genoemde verordeningen of deze Regeling niet kan nakomen wegens gevallen van overmacht, LASER hiervan binnen 10 werkdagen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop dit voor de producent mogelijk is, middels een daartoe voorgeschreven formulier in kennis te stellen.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1678/98 en voorzover hier van belang, wordt wanneer wordt vastgesteld dat het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij een controle officieel getelde aantal dieren, de steun berekend op basis van het officieel getelde aantal in aanmerking komende dieren. Behoudens overmacht of een tijdig gemelde en door natuurlijke omstandigheden veroorzaakte verhindering van de producent zijn verplichtingen na te komen, wordt de steun overeenkomstig artikel 10, derde lid, verlaagd.

In artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is voorts bepaald dat geen steun wordt verleend indien het vastgestelde verschil groter is dan 20 %.

Ingevolge het zevende lid van dit artikel behoudt een bedrijfshoofd, die de verbintenis om de dieren aan te houden ten gevolge van overmacht niet heeft kunnen nakomen, het recht op steun voor het aantal dieren dat werkelijk in aanmerking kwam op het ogenblik waarop het geval van overmacht zich heeft voorgedaan.

In artikel 11, derde lid, van de onderhavige Verordening is, onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, nader geregeld welke met name genoemde gevallen van overmacht door de bevoegde instanties kunnen worden aanvaard.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 10 augustus 1999 een aanvraag op grond van de Regeling ingediend voor 11 zoogkoeien, verkoopseizoen 1999.

- Op 22 september 1999 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle verricht op het bedrijf van appellant. In het naar aanleiding van deze controle opgemaakte rapport is voorzover hier van belang het volgende vermeld:

"2 zoogkoeien bevonden zich in de wei eigendom van aanvrager en gelegen bij zijn woning, te weten de koeien met ID-code 109440514 (volgnr. 2) en 829853540 (volgnr. 7). De overige 7 zoogkoeien en de 2 als zoogkoe opgegeven drachtige vaarzen bevonden zich in een wei gelegen aan de Kuijerstraat te Etten-Leur. Deze wei is geen eigendom en niet gepacht; per aanwezig rund werd weidegeld betaald. Deze grond behoort niet tot het bedrijf van aanvrager." In de toelichting bij het rapport heeft appellant verklaard vanwege ruilverkaveling en regen zelf niet over voldoende gras te beschikken en daarom gebruik te hebben gemaakt van grasland van iemand anders.

- Bij besluit van 8 juni 2000 is de aanvraag van appellant afgewezen.

- Bij brief van 11 juli 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen voormeld besluit. In het bezwaarschrift is voorzover hier van belang een beroep gedaan op overmacht, waartoe is gesteld dat als gevolg van vertraging van ruilverkavelingswerkzaamheden in de periode februari tot en met juni 1999 en herinzaai onvoldoende weiland beschikbaar was, zodat een deel van de veestapel bij een derde is uitbesteed. Bij het bezwaarschrift is een verklaring van deze derde alsmede een verklaring d.d. 5 juli 2000 van de landinrichtingscommissie overgelegd, waarin namens deze commissie wordt verklaard dat de kavelaanvaardingswerken aan het perceel van appellant in het voorjaar van 1999 nog in uitvoering waren, waardoor appellant dit perceel gedurende het voorjaar niet met vee heeft kunnen beweiden.

- Nadat de gemachtigde van appellant op 16 november 2000 telefonisch heeft bericht dat geen gebruik zal worden gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Tijdens de AID-controle is geconstateerd dat u de betreffende zoogkoeien niet op uw bedrijf heeft aangehouden. Negen van de elf opgegeven dieren bevonden zich op een weiland dat niet tot uw bedrijf behoort.

De teammanager heeft derhalve overeenkomstig het bepaalde in de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende verordeningen vastgesteld dat aan u geen premie kan worden uitgekeerd.

U heeft verklaard dat u de zoogkoeien aanhoudt op een weiland dat u niet beheert op basis van een gebruikstitel als gesteld in artikel 1.1 van de regeling. Met betrekking tot het gebruik van het weiland verklaarde u voorts niet te beschikken over een schriftelijke overeenkomst (pachtcontract) voor ten minste de duur van de aanhoudperiode.

U heeft aan het AID-rapporteur verklaard dat door ruilverkavelingswerk-zaamheden, welke in verband met het natte weer afgelopen winter/voorjaar erg uitliepen, genoodzaakt was om de dieren bij een bevriende kennis uit te besteden. U had op het tot het eigen bedrijf behorende grond geen gras genoeg voor uw runderen. Daarom heeft u de dieren af en toe elders laten grazen.

In uw bezwaarschrift stelt u verder dat door de vertraging van de ruilver-kavelingswerken en in verband met de herinzaai, uw land niet beschikbaar was voor beweiding in de periode van februari tot en met juni 1999. U heeft toestemming gekregen van een kennis om gedurende een beperkte periode enkele runderen op haar weiland te weiden. U heeft de verklaring van toestemming meegestuurd samen met uw bezwaarschrift. Verder heeft u tevens een verklaring van de landinrichtingsdienst opgestuurd. U doet daarmee een beroep op overmacht.

U stelt in uw bezwaarschrift dat gedurende de periode van februari tot en met juni 1999 het land in verband met de herinzaai niet beschikbaar was. U had al eerder tegen de AID-inspecteur, die op 22 september 1999 controle uitvoerde op uw bedrijf, verklaard dat door ruilverkavelingswerkzaamheden, welke in verband met het natte weer van de afgelopen winter/voorjaar erg uitliepen, tot het bedrijf behorende grond niet genoeg gras aanwezig was voor uw runderen. Als gevolg daarvan heeft u de dieren staan op grond van een derde.

Te dien aanzien merk ik op dat de oorzaak van de door u aangevoerde omstandigheden plaatsvond in het voorjaar van 1999.

Voorzover u zich beroept op overmacht, stel ik vast dat daarvan in uw geval geen sprake kan zijn. Immers, u heeft voldoende gelegenheid gehad om maatregelen te treffen opdat kan worden voldaan aan de voorwaarden voor premieverlening. Naar mijn oordeel biedt artikel 11, derde lid van Verordening 3887/92 geen ruimte voor een andere conclusie.

Gelet op het voorgaande stel ik vast dat het betreffende weiland niet tot uw bedrijf behoort zoals bedoeld in artikel 1.1 van de regeling. U heeft de voor premie aangemelde dieren derhalve niet gedurende de aanhoudperiode op uw bedrijf aangehouden."

Ter zitting is van de zijde van verweerder nog opgemerkt dat zelfs als wel sprake zou zijn van overmacht, hetgeen verweerder betwist, appellant niet heeft voldaan aan de verplichting hiervan binnen tien werkdagen nadat zulks mogelijk is melding te maken aan LASER.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Naar de opvatting van appellant is wel degelijk sprake van overmacht, nu als gevolg van de werkzaamheden aan het land van appellant naar aanleiding van de ruilverkaveling en het ontbreken van de mogelijkheid van tijdige herinzaai door het natte weer een deel van het land van appellant niet beschikbaar was. Ten tijde van de onderhavige aanvraag was het niet zonder meer duidelijk dat dit het geval zou zijn, nu het er afhankelijk van onder meer de weersomstandigheden om zou hangen of appellant het met zijn eigen weidegrond zou redden.

Toen na de aanvraag bleek dat de hoeveelheid weidegrond van appellant toch onvoldoende was, is er om praktische redenen gekozen voor tijdelijke verplaatsing van een aantal zoogkoeien. Deze zijn immers gemakkelijker en rustiger dan pinken en vaarzen. Gezien de beperkte duur, dat het vee bij een kennis werd ondergebracht - circa twee weken - heeft appellant dit niet gemeld. Hij was zich van geen kwaad bewust.

5. De beoordeling van het geschil

Vast staat dat appellant negen van de zoogkoeien of vervangers daarvan - in ieder geval - op het tijdstip van de AID-controle niet heeft aangehouden op zijn bedrijf en derhalve niet heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 2.3 van de Regeling rustende verplichting.

Derhalve is uitsluitend de vraag aan de orde of appellant wegens een gerechtvaardigd beroep op overmacht door verweerder niet - onverkort - aan deze verplichting gehouden kan worden.

Vooropgesteld wordt dat een beroep op onbekendheid met de voor een subsidie als de onderhavige dierlijke EG-premie toepasselijke voorwaarden nooit tot een gerechtvaardigd beroep op overmacht kan leiden.

Voorts geven de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden evenmin aanleiding tot de slotsom dat appellant zich in een overmachtsituatie bevond, waartoe het College als volgt overweegt.

Appellant was reeds ten tijde van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag bekend met de door omstandigheden vertraagde uitvoering van de werkzaamheden naar aanleiding van de ruilverkaveling en was er, zoals ook ter zitting is erkend, van op de hoogte dat het er "om zou hangen" of hij gedurende de aanhoudperiode op zijn bedrijf over voldoende weidegrond voor zijn veestapel kon beschikken. Toen - naar appellant stelt - na indiening van de aanvraag bleek dat de weidegrond van het eigen bedrijf onvoldoende was voor al het vee van appellant heeft hij er bewust en om praktische redenen voor gekozen door hem voor premie in aanmerking gebrachte zoogkoeien tijdelijk naar weidegrond buiten zijn bedrijf te verplaatsen. Derhalve was, hoe begrijpelijk deze ondernemersbeslissing overigens ook moge zijn, geen sprake van abnormale omstandigheden, die zich buiten toedoen van de producent hebben voorgedaan, zodat reeds om die reden niet voldaan is aan de in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor een geslaagd beroep op overmacht geformuleerde criteria.

Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat hij, nu voor negen van de elf in de aanvraag opgegeven zoogkoeien niet werd voldaan aan de toepasselijke voorschriften, gelet op artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden was de aanvraag van appellant af te wijzen.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas