-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 01/23 19 september 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr A. Worlanyoh-Vogel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 27 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 november 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om premie voor zoogkoeien ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 1999.
Verweerder heeft op 9 maart 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2001, waarbij appellante bij monde van haar vennoot C en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten hebben toegelicht. Voorts was van de zijde van verweerder aanwezig mr E. de Olde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1678/98 en voorzover hier van belang, wordt wanneer wordt vastgesteld dat het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij een controle officieel getelde aantal dieren, de steun berekend op basis van het officieel getelde aantal in aanmerking komende dieren. Behoudens overmacht of een tijdig gemelde en door natuurlijke omstandigheden veroorzaakte verhindering van de producent zijn verplichtingen na te komen, wordt de steun overeenkomstig artikel 10, derde lid, verlaagd.
In artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is voorts bepaald dat geen steun wordt verleend indien het vastgestelde verschil groter is dan 20%.
Ingevolge artikel 10, negende lid, van deze Verordening worden op het bedrijf aanwezige runderen alleen meegeteld indien zij in de steunaanvraag zijn geïdentificeerd; een voor premie aangegeven zoogkoe kan evenwel worden vervangen, op voorwaarde dat deze vervanging plaatsvindt binnen 20 dagen na de datum waarop het dier het bedrijf heeft verlaten en dat deze vervanging uiterlijk drie dagen na de dag van vervanging in het register wordt genoteerd.
Ingevolge artikel 6.1, aanhef en onder c, van de Regeling, zoals deze ten tijde van belang luidde, komen slechts zoogkoeienproducenten in aanmerking die gedurende ten minste zes maanden, te rekenen vanaf de dag na de ontvangst door LASER van de aanvraag op het bedrijf een aantal zoogkoeien of ter vervanging daarvan drachtige vaarzen houden dat ten minste gelijk is aan het aantal krachtens deze regeling voor premie in aanmerking komende koeien, waarvoor de premie is aangevraagd.
Op grond van artikel 6.2 (oud), derde lid, van de Regeling dienen de zoogkoeien door de producent in de aanvraag te worden geïdentificeerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dient, indien gedurende de aanhoudperiode de in de aanvraag vermelde zoogkoeien worden vervangen, het registratienummer van het oormerk van de vervangende zoogkoe of drachtige vaars vanaf het tijdstip van vervanging te zijn ingeschreven in de bedrijfsboekhouding.
Ingevolge artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3886/92, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1899/98, wordt in het geval een producent in 1999 niet tenminste 90 % van zijn rechten gebruikt - behoudens de gevallen bedoeld in het tweede lid van dit artikel - het niet gebruikte deel toegevoegd aan de nationale reserve.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante, die bij aanvang van het verkoopseizoen 1999 over 35 premierechten beschikte, heeft voor dit verkoopseizoen op 2 september 1999 een aanvraag op grond van de Regeling ingediend voor 42 zoogkoeien. Van deze aanvraag maakt een zogenoemde mutatielijst deel uit, met een viertal kolommen. Ter toelichting van de kolom "VERVANGEN DOOR" vermeldt het voorbedrukte formulier van de mutatielijst "Indien een zoogkoe wordt vervangen, moet het levensnummer van de vervangende zoogkoe of drachtige vaars worden ingevuld. Let op !: Deze kolom moet leeg zijn op de kopie van de Mutatielijst die u bij de aanvraag voegt (er zijn op dat moment immers nog geen zoogkoeien vervangen)." Ter toelichting van de kolom "DATUM VERVANGING" vermeldt het formulier: de datum waarop de zoogkoe wordt vervangen door een andere zoogkoe of drachtige vaars.
- Bij brief van 16 september 1999 heeft LASER aan appellante bericht dat haar aanvraag in behandeling is genomen. Deze brief behelst de volgende passage:
"Indien U een zoogkoe gaat vervangen door een andere zoogkoe of een drachtige vaars, moet U dit vermelden in de mutatielijst (…)."
- Op 18 januari 2000 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een controle gehouden op het bedrijf van appellante, van welke controle op 26 januari 2001 een rapport is opgemaakt. In dit rapport heeft de AID-ambtenaar aangegeven dat hij afwijkingen heeft vastgesteld inzake het op de voorgeschreven wijze bijhouden van de bedrijfsboekhouding (inclusief mutatielijst). Ter toelichting hiervan vermeldt het rapport:
" Tijdens de voorbereiding en uitvoering van de controle is gebleken dat 11 van de oorspronkelijk opgegeven zoogkoeien inmiddels van het bedrijf van producent waren afgevoerd, terwijl voldoende premiabele runderen aanwezig waren die voor deze afgevoerde zoogkoeien als vervanger kunnen fungeren.
Vertegenwoordiger van producent toonde de mutatielijst (was niet bijgehouden) en verklaarde dat hij de vervangingen niet had bijgehouden, aangezien:
- hij in al die jaren dat hij reeds zoogkoeienpremie aanvroeg de vervangingen nooit op de mutatielijst had vermeld en nooit geweten had dat die mutatielijst bijgehouden moest worden.
- Hij bij het invullen van de mutatielijst ten behoeve van de aanvraag gelezen meende te hebben dat de tweede, rechtse kolom niet beschreven mocht worden."
- Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen, omdat bij de AID-controle is gebleken dat 11 dieren niet aan de voorwaarden voldeden.
- Tegen voormeld besluit heeft appellante bij brief van 20 juni 2000 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 13 juli 2000 heeft verweerder aan appellante bericht dat haar premierechten met vier zijn verminderd tot 31. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 26 juli 2000 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Bij op 6 maart 2001 verzonden e-mailbericht heeft de AID-ambtenaar die de bedrijfscontrole bij appellante heeft verricht voorzover hier van belang aan verweerder meegedeeld dat appellante op haar stallijsten wel de afvoerdata van een aantal runderen heeft vermeld, doch niet de vervanging van die afgevoerde runderen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Dit besluit houdt onder meer het volgende in.
" Bij aanvang van het verkoopseizoen 1999 beschikte u over 35 premierechten. Op 2 september 1999 heeft u een aanvraag ingediend voor 42 zoogkoeien.
Tijdens een controle door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij is komen vast te staan dat elf van de door u in de aanvraag opgegeven dieren reeds voor het einde van de aanhoudperiode van uw bedrijf is afgevoerd, en dat de vervangende dieren niet zijn vermeld op de mutatielijst. Voor deze dieren is derhalve niet voldaan aan de voorwaarden om voor premie in aanmerking te komen. Omdat er sprake is van een afwijking van meer dan 20 % heeft de teammanager, conform het bepaalde in artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, terecht besloten uw aanvraag af te wijzen en geen premie te verlenen.
Gezien het voorgaande heeft u in 1999, 31 van 35 premierechten benut.
Op grond van artikel 33, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92, vervalt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve indien de producent niet tenminste elk jaar 90 % van zijn premierechten benut. U heeft in 1999 minder dan 90 % van uw premierechten benut en derhalve is het niet benutte deel van uw premierechten komen te vervallen aan de nationale reserve.
Het vervallen van het niet benutte deel van de premierechten aan de nationale reserve blijft alleen achterwege indien sprake is van één van de situaties zoals opgesomd in artikel 33, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92.
Mij zijn geen feiten en of omstandigheden gebleken, noch zijn deze door u aangetoond of gesteld, welke tot de conclusie zouden kunnen leiden dat één van de vier in artikel 33, tweede lid, van Verordening EEG) nr. 3886/92 genoemde uitzonderingsgevallen op u van toepassing is."
Ter zitting is hieraan van de zijde van verweerder nog toegevoegd dat aan de hand van het I&R-register nog is nagegaan of appellante ten tijde van de AID-controle met betrekking tot een aantal vervangingen wellicht, gelet op de bij artikel 10, negende lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 voorgeschreven termijnen, (nog) niet in verzuim was. Dit zou slechts het geval zijn indien de desbetreffende vervangingen op of na 26 december 1999 zouden hebben plaatsgevonden. Dit bleek echter niet het geval te zijn.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante erkent dat zij een administatieve fout heeft gemaakt door de registratie van de afvoer en vervanging van dieren niet bij te houden op de mutatielijst. De controle door de AID heeft plaatsgevonden aan de hand van de zogenoemde I&R-lijst waarop appellante wel haar registratie heeft bijgehouden, zodat alles wel was bijgehouden en geregistreerd.
Ter zitting heeft appellante dit toegelicht met de opmerking dat zij, indien zij een oorspronkelijk in de aanvraag opgegeven zoogkoe verving door een vaars, dit aantekende met een kruis bij de vervangende vaars, waarvan zij wist dat die drachtig was. Zij erkent dat bij een dergelijke registratie niet duidelijk wordt voor welke zoogkoe het desbetreffende rund als vervanger werd aangemerkt, doch nu er - zoals ook blijkt uit het AID-rapport - voldoende vervangers op het bedrijf aanwezig waren, acht zij de toegepaste sanctie onterecht en in ieder geval onevenredig.
In dit verband heeft appellante nog opgemerkt dat in het jaar 2000 mutaties juist moesten worden bijgehouden op de I&R-lijst.
Nu het doel van de Regeling is dat gedurende de aanhoudperiode voldoende dieren, met inbegrip van eventuele vervangers daarvan, op het bedrijf aanwezig zijn en bij de AID-controle is gebleken dat er voldoende vervangers aanwezig waren, is de afwijzing van de aanvraag ook om die reden niet terecht.
Het bestreden besluit heeft bovendien grote gevolgen voor het bedrijf van appellante, nu zij niet alleen de premie over het verkoopseizoen 1999 misloopt, maar haar premierechten voor volgende jaren gekort worden.
Ter zitting is van de zijde van appellante erkend dat de in de aanvraag vermelde zoogkoeien alle voor 26 december 1999 zijn afgevoerd en vervangen.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat voor 11 van de 42 in de aanvraag van appellante vermelde zoogkoeien niet aan de toepasselijke voorschriften is voldaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Vooropgesteld wordt dat een producent, die voor subsidie op grond van de Regeling in aanmerking wil komen, gehouden is zich op de hoogte te stellen van de daarvoor ingevolge de relevante regelgeving geldende voorwaarden, zodat reeds op grond hiervan de door appellante gestelde onbekendheid met de voorwaarden geen doel kan treffen.
Dit klemt temeer nu appellante, blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 2.2. is weergegeven, zowel in het bij de aanvraag gevoegde formulier "mutatielijst" als bij het bericht dat haar aanvraag in behandeling is genomen is gewezen op het vereiste de vervanging van in de aanvraag vermelde zoogkoeien op de mutatielijst te vermelden. Op de mutatielijst zelf is bovendien in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen aangegeven dat zowel het levensnummer van de vervangende zoogkoe of drachtige vaars als de datum van vervanging op het formulier moet worden ingevuld.
Voorzover appellante betoogt dat zij weliswaar de mutatielijst niet heeft ingevuld, doch wel degelijk - zij het niet op de door verweerder voorgestane wijze - aan haar registratieverplichting met betrekking tot de vervanging van de 11 zoogkoeien heeft voldaan, wordt dit gelogenstraft door het e-mailbericht van de controlerend AID-ambtenaar. Blijkens dit bericht heeft appellante immers wel de afvoerdata van de onderhavige zoogkoeien op haar stallijsten vermeld, doch heeft zij op die lijsten geen aantekening gemaakt van de vervangingen. Ter zitting is in dit verband erkend dat door de wijze van registratie van vervangingen - het zetten van een kruis bij de vervanger zonder deze vervanging te relateren aan de afvoer van een in de aanvraag opgegeven zoogkoe - door appellante niet aan haar registratieplicht is voldaan.
De stelling van appellante dat zij niettemin heeft voldaan aan de hoofdverplichting van de Regeling, nu immers blijkens het AID-rapport ten tijde van de controle sprake was van voldoende premiabele runderen, die als vervanger van de afgevoerde zoogkoeien konden dienen, kan haar niet baten. Doel van een juiste en volledige registratie van de vervanging is immers - zoals ook door verweerder in het verweerschrift en ter zitting naar voren is gebracht - dat aan de hand daarvan kan worden nagegaan of de daarin vermelde vervangende runderen op het tijdstip van vervanging aan de toepasselijke voorwaarden voldeden. Door van de vervanging geen juiste registratie bij te houden heeft appellante verweerder deze controlemogelijkheid ontnomen.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat appellante voor 11 van de door haar in de aanvraag vermelde zoogkoeien niet aan de voorwaarden heeft voldaan en was, nu het verschil tussen het aantal aangevraagde en het aantal officieel getelde dieren meer dan 20% bedraagt, op grond van artikel 10, derde lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 dan ook gehouden de aanvraag af te wijzen. Nu dit artikellid reeds voorziet in een evenredig sanctiestelsel kan, gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, een beroep op het evenredigheidsbeginsel appellante evenmin baten.
Nu appellante voorts ten tijde van haar aanvraag beschikte over 35 premierechten en daarvan in 1999 (42-11=) 31 rechten, zijnde minder dan 90 %, heeft gebruikt, was verweerder voorts ingevolge artikel 33, tweede en vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3886/92 gehouden het niet gebruikte deel aan de nationale reserve toe te voegen. Gesteld noch gebleken is immers dat op appellante één van de uitzonderingen van het tweede lid van deze bepaling van toepassing is.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas