ECLI:NL:CBB:2001:AD3772
public
2015-11-16T15:15:29
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3772
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-19
AWB 00/949
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3772
public
2013-04-04T17:15:59
2001-09-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3772 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-09-2001 / AWB 00/949

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No.AWB 00/949 19 september 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr B.I. Sauer, werkzaam bij GIBO Accountants en Adviseurs te Almelo,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr A.Wolanyoh-Vogel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 6 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag om toekenning van premie voor stieren ingevolge de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het verkoopseizoen 1999.

Verweerder heeft op 30 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 15 augustus 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader heeft toegelicht. Appellante is, met bij brief van 10 augustus 2001 verzonden bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. In voormelde brief heeft appellante de gronden van het beroep wederom toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) nr. 805/68, houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3. van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend.

De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal. Indien geen voederareaal is opgegeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden (GVE). Voor het bepalen van het veebezettingsgetal dient rekening te worden gehouden met het aantal melkkoeien dat noodzakelijke is voor de productie van de individuele referentiehoeveelheid melk van de producent, waarbij geldt dat één melkkoe geacht wordt 6200 kg melk per jaar te produceren en gelijk staat aan 1 GVE. Eén stier in de leeftijds-categorie van 6 maanden tot 2 jaar levert op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving 0,6 GVE op.

De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, voor zover hier van belang, een bedrijf als het geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde productie-eenheden, waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op grond van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract.

De producent wordt ingevolge dit artikel, eveneens voor zover hier van belang, gedefinieerd als individueel bedrijfshoofd, natuurlijke of rechtspersoon of samenwerkingsverband van natuurlijke of rechtspersonen die c.q. dat op zijn bedrijf runderen houdt.

In artikel 1.3 van de Regeling is bepaald dat een wijziging van de fysieke of financiële structuur van een bedrijf na 30 juni 1992 voor de toepassing van de Regeling buiten beschouwing wordt gelaten, indien die wijziging hoofdzakelijk het doel heeft de verplichtingen van de in artikel 1, eerste lid (waarvoor het College leest: artikel 1.1, eerste lid) genoemde verordeningen of deze Regeling te ontgaan.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante vormt samen met haar echtgenoot C een maatschap, gevestigd op het adres D te B. In deze maatschap zijn alle op dit adres staande bedrijfsgebouwen alsmede het ten name van de echtgenoot van appellante geregistreerde melkquotum ingebracht.

- Op 17 augustus 1999 heeft appellante op eigen naam een aanvraag ingevolge de Regeling ingediend voor 12 stieren. Op 9 november 1999 heeft appellante wederom een aanvraag ingediend op grond van de Regeling; deze aanvraag heeft betrekking op 13 stieren. In beide aanvragen heeft appellante als bedrijfsadres D te B opgegeven.

- Bij besluit van 10 mei 2000 heeft verweerder de aanvragen van appellante afgewezen, aangezien het aantal GVE dat reeds benut wordt met het melkquotum 45.82 bedraagt en er geen veebezettingsruimte resteert.

- Bij brief van 22 mei 2000 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft zij gesteld dat zij in 1999 ruim 9 ha grond heeft gekocht om een eigen stieren-houderij te beginnen en dat het melkquotum wordt gebruikt door de geheel los van het eigen bedrijf van appellante staande maatschap.

- Bij brief van 29 mei 2000 heeft appellante aan verweerder het accountantsrapport boekjaar 1999 met betrekking tot haar eenmanszaak gezonden. Volgens dit rapport huurt de eenmanszaak een schuur van de maatschap met een huurprijs van

fl. 4.500,- per jaar.

- Op 18 oktober 2000 is appellante naar aanleiding van haar bezwaarschrift gehoord. Ter gelegenheid van de hoorzitting heeft appellante - onder meer - verklaard dat de maatschap voorheen ook stieren hield, doch inmiddels alleen haar eenmanszaak zich met de stierenhouderij bezig houdt, alsmede dat terzake van het gebruik van de stal een pachtovereenkomst is opgemaakt. Bij brief van 29 oktober 2000 heeft appellante echter meegedeeld dat het een mondelinge huurovereenkomst betreft en dat zij in het jaar 1999 - in verband met het tijdstip van aanvang van de werkzaamheden van haar eigen bedrijf - fl. 2000,- huur aan haar echtgenoot heeft betaald.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" In het onderhavige geval heeft de teammanager geoordeeld dat u niet in aanmerking komt voor premie omdat er geen ruimte in de veebezetting resteert na de benutting van de referentiehoeveelheid melk.

Feitelijk is de vraag aan de orde of er op uw bedrijfsadres in de zin van de Regeling twee bedrijven zijn gevestigd dan wel of feitelijk sprake is van één bedrijf zoals bedoeld in de Regeling.

Evident is dat de bedrijven in kwestie zijn gevestigd op het adres D te B en dat u mede het beheer voert over het bedrijf van de maatschap.

Daarbij overweeg ik voorts dat u heeft verklaard dat de stal waar de dieren zijn gestald tot het eigendom van de maatschap behoort.

Tijdens de hoorzitting verklaarde u dat alle bedrijfsgebouwen zijn ingebracht in de maatschap. Het melkquotum staat alleen op naam van de heer C. Voor het afzonderlijk houden van uw bedrijf van de maatschap heeft u als reden opgegeven dat dit is gedaan met het doel om stieren te houden en voor deze stieren premie aan te vragen.

Ik heb vastgesteld dat op basis van de veebezettingsruimte en het aanwezige melkquotum van de maatschap er geen ruimte is voor het aanvragen van dierlijke EG-premies.

Ik ben dan ook van oordeel dat het indienen van een premie-aanvraag op uw naam hoofdzakelijk tot doel heeft om de beperkende voorwaarden van de Regeling te omzeilen en dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1.3 van de Regeling.

Gelet op vorenstaande en vanwege het feit dat de maatschap eigenaar is van de stal, is er sprake van een dermate grote samenhang en verwevenheid van bedrijfsactiviteiten, dat in uw specifieke situatie dient te worden geoordeeld dat u tezamen met de maatschap C en A als één producent dient te worden aangemerkt.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bedrijf van A niet afzonderlijk als producent kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling en dat zij niet zelfstandig premie-aanvragen kan indienen voor stieren in het kader van de Regeling.

Het oprichten van een eigen bedrijf voor het houden van stieren beschouw ik dan ook als een louter administratieve aangelegenheid."

In het verweerschrift heeft verweerder hier nog aan toegevoegd dat uit het I&R-systeem blijkt dat vlak voor de onderhavige aanvraag stieren van de maatschap zijn overgeschreven op naam van appellante, terwijl uit de landbouwtellingsgegevens van 2000 blijkt dat de verwerving van bedrijfsgrond van appellante min of meer samenvalt met een - weliswaar niet exact gelijke - vermindering van bedrijfsgrond van de maatschap.

Ter zitting is van de zijde van verweerder nog opgemerkt dat met de term "administratieve aangelegenheid" in het bestreden besluit niet is bedoeld aan te geven dat verweerder de werkzaamheden in het kader van de stierenmesterij als zodanig beschouwt. Met deze terminologie bedoelt verweerder slechts aan te geven dat niet valt in te zien dat de stierenmesterij plaatsvindt in het kader van een geheel los van de maatschap te beschouwen bedrijfsvoering.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Anders dan verweerder stelt is het doel van het oprichten van een eigen bedrijf van appellante niet om de verplichtingen op grond van de toepasselijke regelgeving te ontgaan.

Als dit wel de bedoeling zou zijn geweest had het veeleer in de rede gelegen dat appellante grond van de maatschap zou hebben gepacht in plaats van deze aan te kopen. Naar de opvatting van appellante dient de aankoop van de grond als een zwaarwegende factor te worden beschouwd.

Het verbaast appellante dat verweerder in de huidige tijd twijfels heeft aan het realiteits-gehalte van een eigen bedrijf van een vrouw. Appellante heeft een eigen UBN- en mestnummer, betaalt gewoon huur voor de schuur waarin de stieren worden gehouden en beschikt zelf niet over melkquotum.

Zij verzoekt dan ook alsnog voor stierenpremie in aanmerking te worden gebracht.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat bij de beoordeling van de aanvraag van appellante rekening moet worden gehouden met het aantal GVE, dat is gemoeid met het in de maatschap van appellante en haar echtgenoot ingebrachte melkquotum. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Vaststaat dat appellante ook na de start van de eenmanszaak betrokken is gebleven bij de maatschap en dat beide ondernemingen op het zelfde adres gevestigd zijn.

Eveneens staat vast dat de maatschap zich voorheen met de thans nog uitsluitend op naam van appellante uitgeoefende stierenhouderij bezig hield, dat de stal of schuur waarin de stieren worden gehouden eigendom is gebleven van de maatschap en dat in de periode waarin ten behoeve van de eenmanszaak grond is aangeschaft door de maatschap bedrijfsgrond is vervreemd.

Gelet op het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat hetgeen appellante in het beroepschrift en de brief van 10 augustus 2001 heeft aangevoerd geen steun geeft aan haar stelling dat sprake is van een, van de bedrijfsvoering van de maatschap te onderscheiden, eigen bedrijfsvoering van appellante.

Waar slechts één bedrijfsvoering valt aan te wijzen kan daarvoor slechts één producent in de zin van de Regeling, waaronder een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, verantwoordelijk zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven heeft verweerder in het onderhavige geval terecht geconcludeerd dat, rekening houdend met het in de maatschap ingebrachte melkquotum, geen ruimte in het veebezettingsgetal aanwezig was om de aanvragen van appellante in te willigen.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas