-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(tweede enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/973 19 september 2001
11240
Uitspraak in de zaak van:
1. A,
2. B, en
3. C, allen te X, appellanten,
gemachtigde: mr Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 26 november 1999 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 18 oktober 1999 van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder de afwijzende beslissing van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) op een verzoek van appellanten om ontheffing op grond van artikel 107 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) in bezwaar gehandhaafd en heeft hij geoordeeld dat appellanten, nu deze ontheffing terecht is geweigerd, geen aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding.
Bij brief van 3 februari 2000, ingekomen ter griffie van het College op 4 februari 2000, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Gelet op het bepaalde bij artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het College besloten zonder zitting uitspraak te doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet wordt - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting.
(…)
Artikel 107
1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen.
(…)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
In de Regeling fokverbod varkens II 1997 (hierna: de Regeling), uitgevaardigd door de minister, wordt - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
" (…) Gelet op artikel 17 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
Gelet op artikel 10, eerste lid, van Richtlijn nr. 90/425/EEG (…)
Artikel 1
1. Het is verboden varkens te insemineren of te laten bevruchten.
2. Het is verboden varkens op zodanige wijze te houden dat bevruchting van varkens kan plaatsvinden.
(…)
Artikel 5
De in de artikelen 1 tot en met 4 bedoelde verboden gelden in de uitbreiding van het in artikel 5 van de Regeling fokverbod varkens 1997 bedoelde gebied, dat als volgt wordt begrensd: (…)."
Op 12 november 1997 is de Regeling ingetrokken.
2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellanten drijven een varkenshouderij, die is gelegen in het door de Regeling bestreken gebied.
- Bij schrijven van 5 augustus 1997, door de minister ontvangen op 8 augustus 1997, hebben appellanten verzocht om ontheffing van de Regeling. Bij besluit van 28 augustus 1997 heeft de minister dit verzoek afgewezen.
- Bij schrijven van 7 oktober 1997 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 augustus 1997 en hebben zij verzocht om vergoeding van de schade die zij lijden doordat aan hen geen ontheffing van de Regeling wordt verleend. Nadat appellanten op 16 maart 1998 waren gehoord omtrent hun bezwaren, heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en de standpunten van partijen
In deze zaak zijn dezelfde rechtsvragen aan de orde gesteld als in de zaken AWB 99/284, 99/574 en 99/607, in welke zaken het College op 3 augustus 2001 uitspraak heeft gedaan (te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder ELRO-nummers AB3126, AB5288 en AB5295). Voor de weergave van het bestreden besluit en de standpunten van partijen verwijst het College naar de rubrieken 3 en 4 van zijn - bij partijen bekende - uitspraken van 3 augustus 2001, welke rubrieken als hier ingelast dienen te worden beschouwd, met dien verstande dat "appellante" steeds dient te worden gelezen als "appellanten" (inclusief de bijbehorende grammaticale aanpassingen, bijvoorbeeld van de werkwoordsvorm).
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Voor de beoordeling van het geschil verwijst het College naar de rubrieken 5.1 tot en met 5.5 van zijn genoemde uitspraken van 3 augustus 2001. Deze rubrieken dienen als hier ingelast te worden beschouwd, met dien verstande dat "appellante" steeds dient te worden gelezen als "appellanten" (inclusief de bijbehorende grammaticale aanpassingen) en dat de daarin genoemde zitting van 22 juni 2001 in de onderhavige zaak niet heeft plaatsgevonden.
4.2 De overige argumenten van appellanten behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer. Voor zover, gelet op het voorgaande, thans nog van belang, heeft verweerder in het bestreden besluit geweigerd de door appellanten als gevolg van de weigering van hun verzoek om ontheffing geleden schade te vergoeden. Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerders besluit ook in dat opzicht niet in stand kan blijven. Het steunt immers op de - blijkens het voorgaande - onjuist gebleken veronderstelling dat de Regeling jegens appellanten verbindende kracht heeft. Verweerder heeft ten onrechte daardoor de door appellanten beweerdelijk geleden schade buiten beschouwing gelaten voor zover deze voortvloeit uit de - blijkens het in deze uitspraak overwogene - op een onjuiste rechtsopvatting berustende beslissing van de minister het verzoek om ontheffing af te wijzen in plaats van niet-ontvankelijk te verklaren. Ook op de bezwaren tegen de weigering schade te vergoeden zal verweerder derhalve met inachtneming van het vorenstaande moeten beslissen.
4.3 Op grond van dezelfde overwegingen als in zijn uitspraken van 3 augustus 2001 komt het College ook in de onderhavige zaak tot de slotsom dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, met bepaling dat het door appellanten betaalde griffierecht wordt vergoed door verweerder en onder veroordeling van verweerder in de proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) begroot op fl. 710,--, waarvan in de onderhavige zaak fl. 177,50 wordt toegekend, nu deze zaak is behandeld met vijf samenhangende zaken (artikel 3 alsmede onderdeel C2 van de bijlage van het Besluit). Tevens zal het College bepalen dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van appellanten, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De toepassing van artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, Awb is gegrond op het feit dat het College de hier aan de orde zijnde rechtsvragen reeds (uitvoerig) heeft beoordeeld in zijn meergenoemde uitspraken van 3 augustus 2001.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op het
bezwaarschrift van appellanten;
- bepaalt dat verweerder aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 450,-- (zegge: vierhonderd en
vijftig gulden) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellanten, van welke kosten in deze zaak fl. 177,50 (zegge:
éénhonderd en zevenenzeventig gulden en vijftig cent) wordt toegekend;
- wijst de Staat aan als het lichaam dat genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen