ECLI:NL:CBB:2001:AD3813
public
2015-11-12T01:20:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3813
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-20
AWB 99/479
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3813
public
2013-04-04T17:16:05
2001-09-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3813 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-09-2001 / AWB 99/479

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/479 20 september 2001

27000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, directeur van D,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr G. Baarsma, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.

1. De procedure

Op 20 mei 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 april 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar aanvraag om verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen, in behandeling te nemen.

Op 13 oktober 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 14 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 24

(…)

3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk drie weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten respectievelijk uiterlijk drie weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 17 december 1998 is bij verweerders agentschap Senter een aanvraagformulier van appellante ontvangen waarbij wordt verzocht om een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24 van de WVA.

- Bij besluit van 27 januari 1999 heeft verweerder geweigerd deze aanvraag in behandeling te nemen omdat deze niet overeenkomstig artikel 24, derde lid, van de WVA uiterlijk drie weken voor aanvang van het desbetreffende kalenderjaar is ingediend.

- Bij brief van 4 maart 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 31 maart 1999 heeft verweerder appellante ter zake van dit bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek om de aanvraag alsnog in behandeling te nemen, afgewezen en zijn eerder besluit gehandhaafd met onder meer de volgende motivering:

" Artikel 24, derde lid van de Wet geeft onder meer aan dat een verzoek om een S&O-verklaring door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige moet worden ingediend uiterlijk drie weken voor de aanvraag van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten onderscheidenlijk uiterlijk drie weken voor de aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht.

Uit het bovenstaande volgt dat uw verzoek om afgifte van een S&O-verklaring vóór 11 december 1998 moest worden ingediend. De daarbij gehanteerde verzendtheorie maakt dat een op 10 december 1998 ingediende aanvraag, blijkend uit een PTT-poststempel, tijdig zou zijn geweest. U heeft uw aanvraag echter op 17 december 1998 aan de balie van Senter afgegeven, derhalve eerst na het verstrijken van de termijn. Vaststaat, en dat wordt door u ook niet weersproken, dat uw aanvraag te laat is ingediend.

(…)

De door u aangevoerde argumenten rechtvaardigen naar mijn mening de te late indiening van uw verzoek om een S&O-verklaring niet. Er is naar mijn mening geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden, dat de termijn-overschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager dat een aanvraag voor een S&O-verklaring correct en tijdig wordt ingediend."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

" Per 1 december 1998 is het bedrijf verhuist van een tijdelijke huisvesting naar een permanente huisvesting. Gezien het feit dat het een klein bedrijf betreft (drie werknemers) was het een hele opgave om in de opstartfase vanuit een tijdelijke huisvesting de activiteiten te ontwikkelen. De aanvraag S&O subsidie lag wel klaar, maar is abusievelijk in een verhuisdoos terecht gekomen en pas na 10 december weer te voorschijn gekomen. Voon A als kleine onderneming met een eigen technologisch ontwikkelingsprogramma is deze subsidie noodzakelijk voor het voortbestaan en de voortgang van de werkzaamheden.

(…)

1. De wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen, hoofdstuk VIII: S&O afdrachtvermindering beoogt speur- en ontwikkelingswerk in het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Naar mijn mening is A bij uitstek een bedrijf dat activiteiten ontplooit waar deze wet op doelt.

2. Het indienen van een aanvraag voor S&O afdrachtvermindering is geen eenvoudige zaak. Mijn geschatte tijdsbesteding per aanvraag is 8 werkuren (zie kopie aanvraag). Er is op dit moment veel aandacht voor het verminderen van de administratieve lastendruk voor de ondernemer, juist bij het Ministerie van Economische Zaken. Het indienen van de aanvraag S&O afdrachtvermindering betekent voor A een forse aanslag op de schaarse beschikbare tijd.

3. Zoals ik heb uiteengezet, is door omstandigheden de aanvraag in een verhuisdoos beland en niet op tijd gepost aan Senter. U kunt zich wellicht voorstellen, dat deze verhuizing, die niet door een professionele verhuizer gebeurde maar door onszelf met een huurbusje werd uitgevoerd, de bedrijfsvoering gedurende twee weken heeft belemmerd.

Op grond van deze argumenten kom ik tot de conclusie, dat A inderdaad niet heeft kunnen voldoen aan de in de wet gestelde termijn gezien de bijzondere omstandigheden van de verhuizing. Deze bijzondere omstandigheden zouden gelet op de kwetsbaarheid van dit jonge ontwikkelingsbedrijf moeten leiden tot de conclusie dat hier wel sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Een dergelijke beoordeling zou passen in de geest van de wet, die beoogt speur- en ontwikkelingswerk te stimuleren. Een kanttekening hierbij is dat dit tevens recht zou doen aan het groeiende besef bij het Ministerie, dat de administratieve lastendruk voor met name het kleine ondernemingen te hoog is, een lastendruk die juist aanleiding vormt tot dit soort problemen."

5. De beoordeling van het geschil

Vaststaat dat de aanvraag van appellante niet vóór de, uit artikel 24, derde lid, van de WVA voortvloeiende datum - in het onderhavige geval 11 december 1998 - was ingediend.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd behoefde verweerder geen aanleiding te zien zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig te achten dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn.

Daarbij neemt het College in aanmerking dat het op de weg van appellante heeft gelegen in haar interne organisatie maatregelen te treffen om tegemoet te komen aan de voorzienbare problemen als gevolg van de voorgenomen bedrijfsverhuizing. Gesteld noch gebleken is dat zodanige in redelijkheid te treffen voorzieningen in het voorliggende geval niet toereikend hadden kunnen zijn om tijdige indiening van de aanvraag te realiseren.

De conclusie is dat verweerder met recht heeft kunnen besluiten om de bezwaren tegen zijn besluit de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen, ongegrond te verklaren.

Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001.

w.g. M.J. Kuiper de griffier is niet in de

gelegenheid de uitspraak te ondertekenen