ECLI:NL:CBB:2001:AD3816
public
2015-11-11T11:42:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3816
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-20
AWB 99/590
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3816
public
2013-04-04T17:16:05
2001-09-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3816 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 20-09-2001 / AWB 99/590

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 99/590 20 september 2001

27000

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr J.J. Bruinsma, belastingadviseur te Emmen,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr G. Baarsma, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.

1. De procedure

Op 9 juli 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 juni 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar aanvraag om een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen in behandeling te nemen.

Bij brief van 2 augustus 1999 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd.

Op 7 oktober 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 14 december 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij verweerder zijn standpunt nader heeft uiteengezet. Appellante is, naar zij voorafgaand heeft bericht, niet ter zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de WVA) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 24

1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)

2. (…)

3. Een verzoek om een S&O-verklaring moet door een S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk een S&O-belastingplichtige worden ingediend uiterlijk drie weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het desbetreffende loon zal worden genoten respectievelijk uiterlijk drie weken voor aanvang van het kalenderhalfjaar waarin het speur- en ontwikkelingswerk door de S&O-belastingplichtige zal worden verricht."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 10 december 1998 bij verweerder een aanvraag ingediend om een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de WVA met betrekking tot zeven projecten.

- Bij brief van 26 januari 1999 heeft verweerder appellante tot en met 10 februari 1999 in de gelegenheid gesteld bepaalde ontbrekende gegevens te verstrekken.

- Op achtereenvolgende verzoeken van appellante heeft verweerder deze termijn verlengd tot en met 24 februari 1999 bij brief van 11 februari 1999, respectievelijk tot en met 26 februari 1999 bij brief van 22 februari 1999, telkenmale met de volgende mededeling`:

" Het niet of onvoldoende beantwoorden van de vragenbrief zal in beginsel leiden tot het (gedeeltelijk) afwijzen van uw aanvraag. Een verlenging van de termijn zal niet worden toegestaan."

- Bij brief van 2 maart 1999 heeft verweerder appellante bericht dat haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat zij de gevraagde informatie over de zeven projecten niet (tijdig) heeft toegezonden.

- Eveneens op 2 maart 1999 heeft verweerder een brief van appellante ontvangen, die is gedateerd 26 februari 1999 en waarbij nadere informatie over de vermelde projecten wordt verstrekt.

- Op 9 april 1999 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen verweerders besluit van 2 maart 1999.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit is verweerder gebleven bij zijn eerdere, afwijzende beslissing en heeft hiertoe onder meer als volgt overwogen:

" Gelet op artikel 4:5 van de Awb heb ik u tot en met 10 februari 1999 in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Het niet of onvoldoende gebruik maken van dit verzoek kon leiden tot het (gedeeltelijk) afwijzen van uw aanvraag.

Op 9 februari 1999 heeft u mij verzocht de beantwoordingstermijn voor de bovenstaande brief te verlengen. In mijn brief van 11 februari 1999 heb ik dan ook de termijn voor het beantwoorden van de bedoelde vragen tot en met 24 februari 1999 verlengd. Het niet of onvoldoende beantwoorden van de vragenbrief zou in beginsel leiden tot het (gedeeltelijk) afwijzen van uw aanvraag. Een verlenging van deze termijn zou ook niet meer toegestaan worden.

Op 22 februari 1999 heeft u mij nogmaals verzocht de beantwoordingstermijn voor de bovenstaande brief te verlengen. Ik heb toen telefonisch aangegeven dat ik de door mij gevraagde informatie uiterlijk maandag 1 maart 1999 in mijn bezit wilde hebben. Ik heb u toen medegedeeld dat indien de informatie niet op maandag 1 maart 1999 in mijn bezit zou zijn, ik uw aanvraag zou afwijzen. Ik heb vervolgens in mijn brief van 22 februari 1999 aangegeven dat de termijn voor de beantwoording van mijn vragen verlengd werd tot en met 26 februari 1999. Het niet of onvoldoende beantwoorden van de vragenbrief zou in beginsel leiden tot het (gedeeltelijk) afwijzen van uw aanvraag. Een verlening van deze termijn zou niet worden toegestaan. Aangezien de informatie op 1 maart 1999 niet in mijn bezit was, heb ik op 2 maart 1999 besloten uw projecten niet in behandeling te nemen.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat ik u ruimschoots in de gelegenheid heb gesteld antwoord te geven op de door mij gestelde vragen. U was zich bewust van het feit dat de door mij gevraagde informatie uiterlijk maandag 1 maart 1999 in mijn bezit moest zijn. Doordat de informatie niet op deze dag in mijn bezit was, was het voor mij niet mogelijk uw projecten te beoordelen. (…)

(…) Ik hanteer de verzendtheorie. Uw enveloppe is niet voorzien van een P.T.T.-poststempel, maar van een door u zelf aangebrachte frankeerstempel van 26 februari 1999. Een met een eigen frankeermachine aangebracht stempel wordt door mij, conform bestendige jurisprudentie, niet als bewijs voor de datum waarop het poststuk aan de P.T.T. ter verzending is toevertrouwd aanvaard. In theorie bestaat immers de mogelijkheid dat op 1 maart 1999 de door mij gevraagde antwoorden per post zijn bezorgd. Daarbij wil ik opmerken dat het bij uw bezwaarschrift gevoegde, met de hand geschreven, overzicht van kennelijk op 26 februari 1999 verstuurde brieven, geen bewijs vormt dat u de door mij gevraagde informatie op 26 februari 1999 ter post heeft bezorgd. Verder beroept u zich op artikel 6:9 van de Awb. Dit artikel (…) heeft echter betrekking op het Hoofdstuk algemene bepalingen over bezwaar en beroep en is derhalve hier niet van toepassing."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft bij haar beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:

" Het is gebruikelijk dat accountantskantoren geen gebruik maken van postzegels, maar van een frankeermachine. De stempel van deze machine vermeldt de datum van verzending. Door middel van de datum van deze stempel de datum van de begeleidende brief met de ontbrekende gegevens en een kopie van het postschrift hebben wij voldoende aannemelijk gemaakt dat de aanvraag op 26 februari 1999 is verstuurd.

Uit eigen ervaring en uit de bijgesloten bijlagen blijkt dat er bij de PTT post grote problemen zijn met het op tijd bezorgen van de post. De regio Emmen maakt gebruik van het PTT-sorteercentrum in Zwolle. Bij dit centrum zijn nieuw ontwikkelde sorteermachines in gebruik, waardoor de kans op vertraging nog eens extra wordt vergroot. Bij ons verzoek aan de PTT klantenservice om schriftelijke bevestiging van het voorgaande werd dit verzoek telefonisch afgewezen. Als argumentatie werd gebruikt dat problemen bij de PTT en met name het sorteercentrum in Zwolle algemeen bekend was, mede vanwege de publicatie ervan in de landelijke dagbladen. Dit bevestigt de problemen en de vertragingen van de P.T.T.

Artikel 6:9

Dit artikel bepaalt dat bij een verzending per post de aanvraag op tijd is ingediend, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. De aanvraag S&O-afdrachtsvermindering is door de trage afwikkeling van PTT post één dag na afloop van de termijn binnen gekomen en dient derhalve alsnog in behandeling te worden genomen.

In de bezwaarprocedure is toepassing van dit artikel afgewezen omdat zij alleen betrekking zou hebben op beroep- en bezwaarschriften. Dit laatste is niet correct. De belastingdienst heeft de problemen bij de ter postbezorging reeds onderkend en heeft een Resolutie gevaardigd. De belastingdienst beschouwt een aangifte loonbelasting en omzetbelasting die per post is ontvangen ook nog als tijdig ingediend, als zij voor het einde van de termijn per post is bezorgd en de aangifte niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen (zie bijlage).

Hof Arnhem heeft zelfs op 22 mei 1997 (FED 1997/877) een uitspraak gedaan waarbij zij zegt dat als een bezwaarschrift binnen zeven weken binnenkomt en niet vaststaat dat het na afloop van de bezwaartermijn per post is bezorgt, dan is zij ontvankelijk."

5. De beoordeling van het geschil

Tussen partijen is in geschil of appellante bij haar brief van 26 februari 1999 de gegevens die verweerder nodig heeft geacht voor zijn beslissing op haar aanvraag, tijdig bij verweerder heeft ingediend.

Verweerder heeft deze brief ontvangen op 2 maart 1999 en derhalve na de door verweerder gestelde termijn die liep tot en met 26 februari 1999. Appellante heeft dit niet weersproken maar heeft gesteld bedoelde brief op 26 februari 1999 te hebben verstuurd en zich hierbij beroepen op artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Verweerder hanteert het beleid dat gegevens die aan een aanvraag ontbreken, ook als tijdig ingediend worden aangemerkt indien deze tijdig aan de PTT ter verzending zijn toevertrouwd. Dit beleid is naar het oordeel van het College niet in strijd met de WVA.

Naar het oordeel van het College is het in dat geval aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat die gegevens tijdig, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de indieningstermijn, aan de PTT zijn toevertrouwd.

Als bewijs van tijdige verzending kan niet de datum dienen, die met behulp van een bedrijfsfrankeermachine op de brief is gestempeld, aangezien de datum immers dagelijks door de gebruiker zelf moet worden ingesteld.

Appellantes betoog dat zij heeft mogen afgaan op beleid van de belastingdienst, die een aangifte als tijdig aanmerkt als deze vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen, kan niet leiden tot het door haar beoogde doel, reeds omdat zij een tijdige ter post bezorging niet heeft aangetoond.

Het beroep dat appellante heeft gedaan op artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan haar eveneens niet baten omdat een datumstempel van het postkantoor als bewijs dat bedoelde brief overeenkomstig dit artikellid voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, ontbreekt.

Bij het door appellante ingeroepen arrest van het gerechtshof te Arnhem van 22 mei 1997 is overwogen dat enerzijds de resolutie van de staatssecretaris van Financiën, waarbij wordt aangenomen dat een bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd indien het binnen zeven weken is ontvangen, wezenlijk afwijkt van artikel 6:9 Awb en derhalve in strijd is met de duidelijke wettelijke regeling, maar dat anderzijds de belanghebbende in dat geding aan die resolutie een zeker vertrouwen mocht ontlenen.

Naar het oordeel van het College rechtvaardigt die resolutie niet een vertrouwen van appellante dat verweerder, die aan de WVA een eigen bevoegdheid ontleent tot afgifte van S&O-verklaringen, een zelfde lijn zal volgen bij de ontvangst van aanvragen en nagestuurde, ontbrekende gegevens.

Het argument van appellante, dat de PTT in de betrokken regio vertragingen ondervindt bij de postsortering en -bezorging, kan haar evenmin baten, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde brief tijdig ter post is bezorgd,.

De conclusie is dat verweerder bij zijn beslissing is kunnen blijven de aanvraag van appellante buiten behandeling te laten omdat appellante de gegevens die nodig zijn om op haar aanvraag te beslissen, niet tijdig bij verweerder heeft ingediend.

Derhalve dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2001.

w.g. M.J. Kuiper de griffier is niet in de

gelegenheid te ondertekenen