ECLI:NL:CBB:2001:AD3909
public
2015-11-11T02:51:02
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD3909
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-26
AWB 01/99
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD3909
public
2013-04-04T17:16:26
2001-09-28
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD3909 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-09-2001 / AWB 01/99

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/99 26 september 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw , Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr A Worlanyoh-Vogel, werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 6 februari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 januari 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de namens verweerder door de teammanager van Laser op 8 juni 2000 genomen beslissing, waarbij de aanvraag van appellant voor premie voor zoogkoeien op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (verkoopseizoen 1999) - hierna: de Regeling - werd afgewezen.

Op 16 februari 2001 werden ter griffie aanvullende stukken van appellant ontvangen.

Op 12 april 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 15 augustus 2001, waarbij partijen hun standpunten, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde bijgestaan door mr E. den Olde, hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1.1. van de Regeling wordt, voorzover hier van belang, onder "bedrijf" verstaan:

" Geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij de eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract. (…)

of de in Nederland gelegen bedrijfgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanloop periode het gebruik heeft (…)"

Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Regeling kan, voorzover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voor toekenning van premie - onder meer - van belang dat de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden en dat ook overigens aan de voorwaarden van de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regelingen wordt voldaan.

Bij artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 is, voorzover hier van belang, bepaald dat, wanneer in het kader van een controle ter plaatse wordt geconstateerd dat het aantal dieren dat op het bedrijf aanwezig is en waarvoor een aanvraag kan worden gedaan , niet overeenstemt met het aantal in het particulier register ingeschreven dieren , het totaalbedrag aan premies die aan het betrokken bedrijfshoofd moeten worden toegekend, behoudens overmacht verhoudingsgewijs wordt verlaagd. Er wordt evenwel geen enkele premie toegekend indien het bij een controle ter plaatse geconstateerde verschil tenminste 20 % van het aantal aanwezige dieren bedraagt.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant heeft op 8 augustus 1999 een aanvraag ingediend ingevolge de Regeling voor 20 zoogkoeien.

- Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de AID op 11 januari 2000 een bedrijfscontrole uitgevoerd op het adres, waar de dieren ingevolge de aanvraag worden aangehouden. Het verslag van deze bedrijfscontrole houdt onder meer het volgende in:

" Van de 20 zoogkoeien waar de gecontroleerde premie voor heeft aangevraagd, waren er 15 zoogkoeien op het eigen bedrijf aanwezig op C te B. Verder waren er nog 1 mannelijk rund en 3 kalveren op het bedrijf aanwezig.

Eén zoogkoe met levensnummer 182756920 waar premie voor is aangevraagd en de 4 vervangende drachtige vaarzen met levensnummer 219756994, 219757005, 21957029 en 219757043 stonden op een bedrijf aan D te B. Dit bedrijf behoort tot E die zelf ook runderen heeft. Verder heeft de gecontroleerde nog 16 runderen gehuisvest op het bedrijf van E.

De gecontroleerde betaalt maandelijks ƒ 1000.= voor het huisvesten en verzorgen van ongeveer 20 stuks rundvee aan E.

De runderen die daar staan zijn van de gecontroleerde en heeft de gecontroleerde op zijn eigen stallijst staan.

De gecontroleerde heeft geen schriftelijke overeenkomst, maar wel een mondelinge overeenkomst met E.

De runderen van de gecontroleerde zijn wel goede te onderscheiden van de runderen van E.

De gecontroleerde heeft naast zijn bedrijf ook nog een inscharingsovereenkomst met het Brabants Landschap van 50 hectare. Hiervan heeft hij een schriftelijke overeenkomst."

- Verweerder heeft de aanvraag van appellant bij besluit van 8 juni 2000 afgewezen.

- Appellant heeft daartegen op 11 juli 2000 een bezwaarschrift ingediend .

- Vervolgens heeft verweerder op 2 januari 2001 het bestreden besluit genomen

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Tijdens de AID-controle is geconstateerd dat u 5 van de 20 aangevraagde zoogkoeien niet op uw bedrijf heeft aangehouden. U had op basis van een mondelinge overeenkomst een stal gehuurd bij een derde.

De teammanager heeft derhalve geoordeeld dat de betreffende zoogkoeien zich niet op uw bedrijf bevonden. Overeenkomstig het bepaalde in de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende verordeningen heeft hij vastgesteld dat aan u geen premie kan worden uitgekeerd.

U heeft verklaard dat u de zoogkoeien aanhoudt in een stal die u niet beheert op basis van een gebruikstitel als gesteld in artikel 1.1 van de Regeling. Met betrekking tot het gebruik van de stal verklaarde u voorts niet te beschikken over een schriftelijke overeekomst voor ten minste de duur van de aanhoudperiode.

Ik stel dan ook vast dat door u niet wordt betwist dat u voor de betreffende stal niet beschikt over een gebruikstitel zoals bedoeld in art. 1.1 van de Regeling.

U heeft bij uw bezwaarschrift een rekeningafschrift gevoegd waaruit blijkt dat u betaling heeft verricht voor het gebruik van de veestalling.

Daarover merk ik op dat deze rekening niet kan worden gezien als door de Grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract noch als een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling.

Gelet op het voorgaande stel ik vast, dat de betreffende stal niet tot uw bedrijf behoort zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Regeling. U heeft 5 van de 20 voor premie aangemelde dieren derhalven niet gedurende de aanhoudperiode op uw bedrijf aangehouden.

U heeft een aanvraag ingediend voor 20 zoogkoeien. Gelet op de geconstateerde afwijking van 5 dieren, heeft u gelet op het bepaalde in art. 10, derde lid van Verordening 3887/92 geen recht op premie."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep in de kern het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellant voldoet aan alle voorwaarden van de Regeling. Appellant kan het bestaan van de mondelinge overeenkomst met E met behulp van schriftelijke bescheiden aantonen. Derhalve dient in redelijkheid en billijkheid geconstateerd te worden dat hier sprake is van een deugdelijke overeenkomst.

De bij E tijdelijk ondergebrachte zoogkoeien hebben vanaf hun geboorte bij appellant op de stallijst gestaan. Als appellant geweten had welke gevolgen het stallen van zoogkoeien bij een derde zou hebben had hij de zoogkoeien onmiddellijk naar zijn adres gehaald of voor een schriftelijke overeenkomst als voorgeschreven zorg hebben gedragen. Appellant wordt nu wel erg zwaar gestraft.

5. De beoordeling van het geschil

Appellant heeft niet gesteld dat artikel 1.1 van de Regeling onverbindend zou zijn wegens strijd met hoger recht en al evenmin dat de regelinggever na afweging van alle hiervoor in aanmerking komende belangen waaronder het belang van diegenen die in een positie verkeren als waarin appellant zegt te verkeren, niet in redelijkheid niet tot vaststelling van artikel 1.1 van de Regeling had kunnen komen. Ook het College is zulks niet van oordeel. Aldus is voor de beslissing van het onderhavige geschil doorslaggevend of verweerder terecht heeft besloten dat de stalruimte van E, waar de zoogkoe en de vier vervangende vaarsen bij de AID controle binnen de aanhoudperiode werden aangetroffen, ingevolge het bepaalde in artikel 1.1 van de Regeling niet tot het bedrijf van appellant behoort. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.

Blijkens het AID-onderzoek heeft appellant, door hem niet weersproken, binnen de aanhoudperiode de bewuste zoogkoe en de vier vervangende vaarzen aangehouden in een stal, waarvan hij geen eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is. Evenmin beschikte hij terzake over een door de grondkamer goedgekeurd pachtcontract, noch over een schriftelijke overeenkomst. Op basis hiervan kan slechts worden vastgesteld dat de stal op het terrein van E die werd gebruikt voor het stallen van genoemde vijf dieren niet tot bedrijf van appellant, zoals gedefinieerd in artikel 1.1 van de Regeling, behoorde. Derhalve heeft appellant de vijf genoemde dieren gedurende de aanhoudperiode niet aangehouden op zijn bedrijf. Het feit dat appellant door het overleggen van betalingsbewijzen zou kunnen aantonen dat hij wel een overeenkomst tot stalling en verzorging had met E kan niet tot het oordeel leiden dat appellant aldus over een gebruikstitel voor de stal op het bedrijf van E beschikte, zoals ingevolge artikel 1.1 van de Regeling vereist.

Zoals hiervoor vermeld werden tijdens een controle in de aanhoudperiode op het bedrijf van appellant slechts 15 van de 20 door appellant voor premie opgegeven zoogkoeien en vervangende vaarzen aangetroffen. Het verschil tussen de in de aanvraag opgegeven en de aangetroffen dieren is hiermee groter dan 20 %. Op grond van artikel 10, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 heeft verweerder de aanvraag daarom afgewezen. Aan het betoog van appellant dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door de totale afwijzing van zijn aanvraag moet het College voorbij gaan, nu verweerder geen ruimte heeft om af te wijken van het sanctieregiem neergelegd in artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 3887/92, dat reeds een stelsel van getrapte sancties kent.

Tenslotte merkt het College nog op dat appellant niet gesteld heeft dat er sprake is van overmacht en dat het College hiervan evenmin is gebleken.

Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.

w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas