-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 00/203 26 september 2001
27000
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: mr H.J.P.J. Lommen, te Venlo,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr W.A. Lips, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 2 maart 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 februari 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, dat appellante had gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag om een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Op 13 juni 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 25 januari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 9 juni 1999 bij verweerder een vormvrije aanvraag ingediend om een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24, lid 1, van de WVA.
- Bij brief van 11 juni 1999 heeft verweerder appellante tot en met 9 juli 1999 in de gelegenheid gesteld bepaalde ontbrekende gegevens te verstrekken.
- Op 9 juli 1999 heeft appellante haar aanvraag door indiening van een daartoe bestemd aanvraagformulier bevestigd.
- Bij brief van 5 augustus 1999 heeft verweerder appellante medegedeeld dat de afhandeling van haar aanvraag is opgeschort omdat hem geen dan wel een incorrect loonbelastingnummer bekend is, en verzocht voor 25 augustus 1999 een kopie aanslag/aangifte loonbelasting of bepaalde andere bescheiden te verstrekken.
- Bij brief van 30 augustus 1999 heeft verweerder appellante opnieuw verzocht deze ontbrekende gegevens te verstrekken en wel uiterlijk op 30 november 1999.
- Bij brief van 7 december 1999 heeft verweerder appellante bericht dat haar aanvraag door het ontbreken van het loonbelastingnummer niet voldoet aan de wettelijke voorschriften en derhalve op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht niet in behandeling wordt genomen.
- Op 8 december 1999 is appellante als rechtspersoon ingeschreven in het handelsregister.
- Tegen het besluit van 7 december 1999 heeft mr H.J.P.J. Lommen op 4 januari 2000 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 6 januari 2000 heeft verweerder hierop onder meer als volgt geantwoord:
" Mij is gebleken dat bij uw bezwaarschrift het volgende ontbreekt:
- een machtiging, ondertekend door een daartoe bevoegd persoon, waaruit blijkt dat u gerechtigd bent namens de aanvrager een bezwaarschrift in te dienen. Een machtiging voor het indienen en afhandelen van de aanvraag volstaat hier voor niet. De bevoegdheid van de betreffende persoon kunt u aantonen door een recent uittreksel uit het handelsregister mee te sturen.
Het bovenstaande is noodzakelijk voor de ontvankelijkheid. U wordt tot 6 weken na verzending van deze brief in de gelegenheid gesteld het ontbrekende alsnog te verstrekken. Als u van deze mogelijkheid geen gebruik maakt, zal uw bezwaarschrift in beginsel niet-ontvankelijk worden verklaard."
- Bij faxbericht van 21 februari 1999 is verweerder een machtiging van appellante aan mr H.J.P.J. Lommen toegezonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en hiertoe onder meer als volgt overwogen::
" Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt, dat indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Aangezien bij uw bezwaarschrift een machtiging ontbreekt, voldoet uw bezwaarschrift niet aan het gestelde in artikel 2:1, lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarom heb ik u bij brief van 6 januari 2000 (kenmerk ZJ0002431.SO/2.1) in de gelegenheid gesteld binnen 6 weken na dagtekening van deze brief de ontbrekende motivering en machtiging toe te zenden. De gevraagde gegevens hadden derhalve op of voor 17 februari 2000 verstrekt moeten zijn.
De gevraagde gegevens heb ik niet tijdig, doch eerst na het verstrijken van deze termijn, van u ontvangen. Derhalve verklaar ik, conform artikel 6:6 juncto artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht, uw bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk."
Bij verweerschrift is voorts onder meer het volgende aangevoerd:
" Dat die machtiging ruim na het verstrijken van de termijn door mij is ontvangen, repareert het gebrek niet, nu sprake is van een fatale termijn. Naar mijn mening is derhalve sprake van een gebrek dat het niet in behandeling namen van het bezwaarschrift rechtvaardigt.
Ten aanzien van de machtiging wil ik overigens een tweetal opmerkingen maken. In mijn brief van 6 januari 2000 heb ik tevens gevraagd een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel bij te voegen, waaruit de bevoegdheid van de ondertekenaar kan blijken. Dit is door appellante verzuimd bij de te voegen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar beroepschrift het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
" Het gebruik van het woord "kan" in artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht brengt met zich dat er geen dwingendrechtelijke verplichting bestaat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Dit klemt in casu eens te meer omdat Senter aangeeft dat de machtiging ontvangen is vóórdat de uitspraak op het bezwaarschrift is gedaan.
Een redelijke uitleg van Artikel 6:6 Algemene wet bestuursrecht zou naar mijn oordeel met zich brengen dat tot niet-ontvankelijkheid wordt besloten indien de behandelende instantie vanwege de gebreken niet tot inhoudelijke behandeling van het bezwaarschrift kan komen. In casu kan deze behandeling ondanks de te laat ingediende machtiging zonder problemen ter hand worden genomen.
De verwijzing in de uitspraak op het bezwaarschrift naar het ontbreken van een motivering kan ik niet plaatsen aangezien daarom door Senter in de brief van 4 januari 2000 niet is gevraagd."
Ter zitting heeft appellante onder meer het volgende aangevoerd.
Appellante heeft geen uittreksel uit het handelsregister opgestuurd in de veronderstelling dat het verzoek hierom geen betrekking had op haar bevoegde bestuurder, maar op haar beoogde gemachtigde.
Bovendien was een uittreksel uit het handelsregister wegens een ingewikkelde reorganisatie nog niet voorhanden.
Tenslotte acht appellante zich in haar processueel belang geschaad doordat eerst bij verweerschrift is medegedeeld dat de verstrekte machtiging niet compleet was.
5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde bij artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Bij artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Niet in geschil is dat de gevraagde machtiging op 21 februari 2000 is overgelegd en derhalve niet binnen de hiervoor gestelde termijn, die op 17 februari 2000 is geëindigd.
Volgens appellante behoort deze omstandigheid niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar, nu verweerder de machtiging vóór het bestreden besluit van 23 februari 2000 heeft ontvangen en hij zonder problemen haar bezwaar inhoudelijk had kunnen behandelen. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft appellante gevraagd om een machtiging en om daarbij de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent, aan te tonen. Toen verweerder het bestreden besluit nam, was hem deze bevoegdheid niet aangetoond. Derhalve heeft verweerder niet over een behoorlijke machtiging beschikt en mist appellantes stelling dat verweerder geen problemen kon hebben met een inhoudelijke behandeling van haar bezwaar, feitelijke grondslag.
Dat appellante, naar zij heeft aangevoerd, heeft kunnen veronderstellen dat het verzoek om een uittreksel uit het handelsregister niet haar bevoegde bestuurder, maar haar beoogde gemachtigde betrof, valt niet in te zien. Immers, in verweerders brief van 6 januari 2000 is een uittreksel uit het handelsregister genoemd als mogelijkheid om de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent, aan te tonen.
Indien, naar appellante ook ter zitting heeft aangevoerd, een door verweerder gevraagd uittreksel uit het handelsregister destijds nog niet voorhanden was, had het op haar weg gelegen binnen de gestelde termijn verweerder hiervan in kennis te stellen en op andere wijze aannemelijk te maken dat de ondertekenaar van de machtiging bevoegd was namens appellante op te treden. Dat bijzondere omstandigden appellante hebben verhinderd deze weg te volgen, is gesteld noch gebleken.
Overigens heeft appellante, die op 8 december 1999 in het handelsregister is ingeschreven, geen afdoende verklaring gegeven waarom tijdens de door verweerder gestelde termijn, die is aangevangen op 6 januari 2000, geen uittreksel uit het handelsregister kon worden verkregen.
De conclusie is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Appellante heeft tenslotte aangevoerd dat zij in haar processueel belang is geschaad doordat eerst bij verweerschrift is gewezen op het feit dat de verstrekte machtiging niet alleen te laat was , maar ook ook onvolledig bij gebreke aan een uittreksel uit het handelsregister. Ook deze grief treft geen doel naar het oordeel van het College, dat hieromtrent als volgt overweegt.
Dat een machtiging zonder dat de bevoegdheid van de ondertekenaar is aangetoond, voor verweerder niet volstond, was appellante bekend uit verweerders brief van 6 januari 2000. Appellante is toe te geven dat verweerder zich bij het bestreden besluit slechts over de termijnoverschrijding heeft uitgelaten en eerst bij zijn verweerschrift van 9 juni 2000 ook op de onvolledigheid van de gevraagde gegevensverstrekking heeft gewezen.
Echter, appellante heeft op het verweerschrift van 9 juni 2000 ruimschoots de tijd gehad schriftelijk te reageren en heeft hierop tenslotte, ter zitting van 25 januari 2001, mondeling gereageerd. Niet valt derhalve in te zien dat appellante in haar processueel belang door verweerders presentatie is geschaad.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand