ECLI:NL:CBB:2001:AD4692
public
2015-11-11T10:31:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD4692
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-14
AWB 01/579
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Speelautomatenbesluit 2000
Wet op de kansspelen 30
Wet op de kansspelen 30c
Rechtspraak.nl
Module Horeca 2001/1352
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD4692
public
2013-04-04T17:19:16
2001-10-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD4692 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 14-09-2001 / AWB 01/579

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/579 14 september 2001

29010

Gewijzigde versie

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoeker,

gemachtigden: mr J.B.M. Vaessen, advocaat te Cuijk en A.F. Kobus, voorzitter van de Vereniging Automatenhandel Nederland,

tegen

De burgemeester van Arnhem, verweerder,

gemachtigde: S.J.P.M. van Oijen, werkzaam bij de gemeente Arnhem.

1. De procedure

Bij besluit van 20 februari 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van

30 oktober 2000, om vergunning voor het in zijn inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten afgewezen.

Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 februari 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Bij besluit van 12 juni 2001 heeft verweerder overeenkomstig het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften, de bezwaren van verzoeker ongegrond verklaard.

Bij een op 20 juli 2001 bij het College ingekomen beroepschrift heeft verzoeker tegen dit besluit beroep bij het College ingesteld. Tevens heeft verzoeker zich op deze datum tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft bij brief van 3 augustus 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Op 5 september 2001 heeft verzoeker nog een tweetal producties aan het College toegezonden, waarna verweerder op 6 september 2001 desgevraagd zijnerzijds nog een productie aan het College heeft toegezonden.

De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 7 september 2001, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1. In de Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) is het volgende bepaald.

" Titel Va. Speelautomaten

§ 1. Inleidende bepalingen

Artikel 30

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:

1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en

2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.

e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.

§ 2. Vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten

Artikel 30b

1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben

a.(…);

b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;

c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het

Bedrijfschap Horeca.

2. (…)

Artikel 30c

1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:

a. in een laagdrempelige inrichting;

b. in een hoogdrempelige inrichting;

c. (…);

2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:

a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;

b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.

3. (…)

4. Indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet bevindt, waarin rechtmatig alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse wordt verstrekt, dan wordt deze ruimte als een hoogdrempelige inrichting aangemerkt voor de toepassing van deze titel, indien:

a. voldaan is aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 30, onder d, en;

b. de overige ruimten in die inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst deze ruimte te betreden.

5. (…)"

In de Memorie van Toelichting bij de gewijzigde wet, wordt met betrekking tot de begrippen hoog- en laagdrempeligheid onder meer het volgende opgemerkt:

" Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. Alle inrichtingen waarvoor een dergelijke vergunning niet verleend is, zijn laagdrempelige inrichtingen. De tweede voorwaarde is dat in de inrichting het café- of restaurantbezoek op zichzelf staat en er geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Hiermee wordt aangegeven dat enkel in cafés en restaurants kansspelautomaten mogen worden opgesteld. Een café is een inrichting, die door het publiek in de eerste plaats wordt bezocht voor het nuttigen van alcoholhoudende drank. Een restaurant is een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijd kan worden aangesloten bij de uitleg die het CBB daaraan heeft gegeven. Hiertoe heeft het CBB aansluiting gezocht bij het Besluit vestigingseisen Drank- en Horecawet, dat overigens inmiddels is vervallen. Onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar vermengde bestanddelen: «vlees, vis, gevogelte of wild» (eventueel te vervangen door andere bestanddelen, in geval van een vegetarisch restaurant), «groente» en «aardappelen, rijst of meelspijzen». Indien de inrichting op verstrekking van maaltijden van deze samenstelling is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er sprake van een restaurant. Overigens komt het niet vaak voor dat in restaurants kansspelautomaten staan opgesteld. Indien in een café of restaurant nog andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, dan wordt de inrichting alsnog als laagdrempelige inrichting gekwalificeerd. Zelfstandige betekenis houdt in dat de activiteit niet uitsluitend ter ondersteuning van het cafébezoek dient en een zelfstandige stroom van bezoekers trekt."

In de Memorie van Toelichting bij de gewijzigde Wet wordt voorts met betrekking tot artikel 30c, vierde lid, van Wet onder meer het volgende opgemerkt.

" Er worden dezelfde criteria aangelegd voor een inrichting die uit één ruimte bestaat, en waar wellicht zowel «hoog- als laagdrempelige activiteiten» plaatsvinden, als voor een inrichting die uit meerdere ruimten bestaat.

Op het bovenstaande uitgangspunt wordt echter een uitzondering gemaakt in het nieuwe artikel 30c, vierde lid. Indien meerdere ruimten tezamen een laagdrempelige inrichting vormen, mag in geen van die ruimten een kansspelautomaat worden geplaatst. De achtergrond van het opstelplaatsen-verbod voor kansspelautomaten in laagdrempelige inrichtingen is dat op plaatsen waar jongeren te eenvoudig en terloops met een kansspelautomaat in aanraking kunnen komen geen kansspelautomaten moeten worden opgesteld. Gelet op dit uitgangspunt, bestaat er echter geen bezwaar tegen het opstellen van kansspelautomaten in een ruimte als bedoeld in het vierde lid. Het achterliggende idee is dat het hier om een ruimte gaat, waar hoogdrempelige activiteiten plaatsvinden en die zodanig is afgescheiden voor het publiek van de overige ruimten, dat deze ruimte als een zelfstandige eenheid beschouwd kan worden voor de toepassing van de speelautomatentitel.

Een dergelijke ruimte moet aan een aantal voorwaarden voldoen, alvorens er kansspelautomaten mogen worden opgesteld. De voorwaarde die in de aanhef van het vierde lid gesteld wordt, namelijk dat er sprake moet zijn van een voldoende afgescheiden ruimte, moet in samenhang met de voorwaarde uit onderdeel 3º gelezen worden. In onderdeel 3º wordt de eis gesteld dat de overige ruimten door het publiek uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst de hoogdrempelige ruimte te betreden. Met andere woorden, indien men om de ruimten waar laagdrempelige activiteiten plaatsvinden te bereiken eerst door de hoogdrempelige ruimte moet of kan gaan, mogen in die hoogdrempelige ruimte geen kansspelautomaten worden opgesteld. Er moet dus sprake zijn van een situatie waarin men via de hoogdrempelige ruimte niet de laagdrempelige ruimte kan bereiken of omgekeerd. Deze voorwaarde is een uitwerking van de voorwaarde dat er sprake moet zijn van een voldoende afscheiding. De eis van voldoende afscheiding ziet verder op de afscheiding tussen de hoogdrempelige ruimte en ruimten die voor gemeenschappelijk gebruik ten behoeve van de hoogdrempelige en overige ruimten dienen, zoals bijvoorbeeld een gemeenschappelijke entreeruimte. Een dergelijke entree moet voldoende zijn afgescheiden van de hoogdrempelige ruimte. Er mag derhalve wel een verbinding zijn, maar die moet dan bijvoorbeeld uit een dichte deur bestaan. Een gemeenschappelijke ruimte die eerst betreden kan worden nadat men de hoogdrempelige ruimte heeft betreden, en die door het publiek gebruikt kan worden als verbinding met een van de laagdrempelige ruimten, zal echter niet voldoen aan de voorwaarde van onderdeel 3º."

In het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Justitie van de Eerste Kamer, aangaande de gewijzigde Wet (Eerste Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25727, nr. 332 a, blz. 2), is de volgende passage opgenomen:

" Artikel 30c

De leden van de fractie van de VVD merkten op dat de eis, gesteld in vierde lid, onderdeel 3, kennelijk bedoelt om te bepalen dat geen van de toegangsmogelijkheden van buitenaf tot de laagdrempelige delen van de inrichting via de hoogdrempelige ruimte mag lopen. Letterlijk staat er echter dat het betreden van de hoogdrempelige ruimte de toegang tot het laagdrempelige deel uit moet sluiten. Aan die eis kan vanzelfsprekend niet worden voldaan, aangezien degene die de hoogdrempelige ruimte heeft verlaten uiteraard vervolgens het laagdrempelige deel zal kunnen betreden. Misverstand omtrent de betekenis van de voorgestelde bepaling zal zich dus vermoedelijk niet voordoen. Niettemin achtten deze leden de gekozen formulering ongelukkig."

In de Memorie van Antwoord bij de gewijzigde Wet (Eerste Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25727, nr. 332 b, blz. 1) is het volgende antwoord op voornoemde vraag opgenomen:

" Voorts kunnen wij bevestigen dat de interpretatie die deze leden geven aan de eis, gesteld in het vierde lid, onder 3, van artikel 30c, betreffende toegangsmogelijkheden van hoogdrempelige naar laagdrempelige inrichtingen en omgekeerd, inderdaad correct is."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoeker exploiteert een horecagelegenheid genaamd "C" in B.

- Verzoeker beschikt sedert 1 april 1996 over een vergunning op grond van de Drank- en Horecawet.

- Op 30 oktober 2000 heeft verweerder van verzoeker een aanvraag ontvangen voor een vergunning als bedoeld in artikel 30b van de Wet voor het aanwezig hebben in de inrichting van twee kansspelautomaten.

- De commissaris van politie heeft op 26 januari 2001 aangaande het verzoek van verzoeker om een vergunning tot het plaatsen van twee kansspelautomaten een negatief advies uitgebracht aan verweerder. Dit advies houdt onder meer het volgende in:

" Op 13 januari 2001 is door personeel van de afdeling Bijzondere Wetten van de regiopolitie Gelderland-Midden de onderhavige horeca-inrichting bezocht teneinde vast te stellen of deze als hoogdrempelig kan worden aangemerkt.

De horeca-inrichting genaamd C bestaat uit twee lokaliteit te weten een (1) lokaliteit, ingericht en in gebruik als café en een (1) lokaliteit, ingericht en in gebruik als restaurant. In de inrichting wordt, gelet op de menukaart, naast de caféfunctie tevens de gelegenheid geboden om diverse salades, uitsmijters, belegde broodjes, pistolets en tosti's ter plaatse te gebruiken. Tevens biedt de menukaart de mogelijkheid om tijdens de openingstijden van de keuken, vanaf 17.00 uur tot 21.00 uur, grotere gerechten ter plaatse te nuttigen.

Deze activiteiten trekken een zelfstandige stroom van bezoekers.

(…)

Gelet op de menukaart wordt in deze inrichting niet tijdens de gehele openingsuren deze warme drie-componentenmaaltijden verstrekt en moet deze inrichting als LAAG-drempelig worden aangemerkt.

(…)

De inrichting "C" bestaat uit twee lokaliteiten die ieder een afzonderlijke ingang hebben. De ingang van de restaurantlokaliteit is gelegen aan D en de ingang van de cafélokaliteit is gelegen aan E, beiden te B. Tussen de beide lokaliteiten is een tijdelijke afscheiding aanwezig. Het is door het handmatig neerlaten van een rolluik en het sluiten van een deur mogelijk om de restaurantfunctíe af te scheiden van de cafélokaliteit. Hierdoor bestaat de mogelijkheid om het laagdrempelige gedeelte (de restaurantlokaliteit) te betreden door eerst via het hoogdrempelige gedeelte (de cafélokaliteit) te gaan. Door het bestaan van deze situatie is het niet uitsluitend mogelijk het laagdrempelige gedeelte te betreden zonder eerst door het hoogdrempelige gedeelte te gaan, maar kan men ook via het hoogdrempelige gedeelte het laagdrempelige gedeelte betreden.

Gelet op deze situatie doet zich in dit geval de omstandigheid zoals omschreven in artikel 30c lid 4 van de Wet op de Kansspelen NIET voor."

- Bij brief van 5 februari 2001, verzonden op 6 februari 2000, heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat hij voornemens is de door verzoeker op 30 oktober 2000 ingediende aanvraag af te wijzen en is verzoeker in de gelegenheid gesteld hierop binnen een termijn van veertien dagen te reageren. Verzoeker heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

- Bij besluit van 20 februari 2001 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd.

- Op 5 april 2001 is verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaren gehoord door de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften. Deze commissie heeft verweerder op 9 mei 2001 schriftelijk geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder

Aan zijn besluit van 12 juni 2001 heeft verweerder de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:

" Ik heb overeenkomstig het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften besloten het door u ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren. De argumenten die hieraan ten grondslag liggen zijn gelijkluidend aan de overwegingen van de commissie in haar advies. Kortheidshalve verwijs ik naar het betreffende advies."

In dit advies is - onder meer - het volgende gesteld:

" De commissie overweegt dat verweerder zijn beleid met betrekking tot de hem toegekende bevoegdheid tot het verlenen van vergunningen voor kansspelautomaten in hoogdrempelige inrichtingen niet in beleidsregels of anderszins in een beleidsnotitie heeft vastgelegd. Uit het bestreden besluit en uit de verklaringen van verweerder ter zitting leidt de commissie af dat verweerder zich aansluit bij de begrippen hoog- en laagdrempelige inrichtingen zoals aangegeven in de Wet en de MvT. Verweerder verstaat in navolging van de Wet en de MvT voor zover hier van belang onder een restaurant een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijden hanteert verweerder de uitleg die het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) geeft aan maaltijden. Deze uitleg komt erop neer dat onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, een restaurant een inrichting waar maaltijden worden geserveerd. Voor het begrip maaltijden hanteert verweerder de uitleg die het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) geeft aan maaltijden. Deze uitleg komt erop neer dat onder maaltijd wordt verstaan een geheel van warme gerechten, hetwelk tenminste bestaat uit de volgende drie, niet met elkaar gemengde bestanddelen: vlees, vis, gevogelte, wild (eventueel te vervangen door andere bestanddelen in geval van een vegetarisch restaurant), groente, en aardappelen, rijst of meelspijzen. Indien de inrichting op verstrekking van deze maaltijden is gericht en niet op merendeels afzonderlijke gerechten, is er naar de mening van verweerder sprake van een restaurant.

Bezwaarde betoogt dat het begrip maaltijden zoals door het CBB wordt gehanteerd, gedateerd is. Voorts wordt gesteld dat het Besluit Vestigingseisen Drank- en Horecawet, waarin aan het begrip maaltijd wordt gerefereerd, inmiddels is vervallen zodat er geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat dit begrip nog enige rol van betekenis kan vervullen onder de nieuwe regelgeving en hieraan in het advies door de politie een lading wordt gegeven die buiten proportie is.

Dit betoog faalt. Immers in eerder genoemde MvT wordt op blz. 22 aangegeven dat om een ongewenste situatie van per gemeente verschillend beleid te voorkomen de definitie van de begrippen hoogdrempelig en laagdrempelig wettelijk wordt vastgelegd. Deze begrippen zijn aldus de MvT inmiddels in voldoende mate uitgekristalliseerd door de invulling die het CBB daaraan heeft gegeven. In de afgelopen zes jaar heeft het CBB deze begrippen en de toepassing ervan nader uitgewerkt in enkele tientallen uitspraken. Op blz. 22 van voormelde MvT wordt voor het begrip maaltijd aangesloten bij de

uitleg van het CBB heeft gegeven en die eerder in deze overwegingen zijn verwoord.

Voorts heeft bezwaarde aangevoerd dat de feitelijke situatie van C geen aanleiding geeft voor de veronderstelling dat er sprake is van een laagdrempelige inrichting. Hieromtrent overweegt de commissie dat uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder in navolging van het advies van de Politie Gelderland-Midden van 26 januari 2001 zich bij zijn beoordeling heeft gebaseerd op de inrichting en het gebruik van de inrichting evenals op de gevoerde menukaart. De inrichting bestaat uit twee lokaliteiten te weten een lokaliteit, ingericht en in gebruik als café en een lokaliteit, ingericht en in gebruik als restaurant. De ingang van het restaurantgedeelte is gelegen aan de D en de ingang van de cafélokaliteit is gelegen aan de E. Ter zitting is gebleken dat tussen de beide lokaliteiten een vrije doorgang bestaat om zo het toiletbezoek voor alle bezoekers mogelijk te maken. Op de menukaart staan alcoholhoudende dranken vermeld en er wordt een ruim assortiment aan diverse salades, uitsmijters, belegde broodjes, pistolets, kleine gerechten en tosti's aangeboden. Op deze kaart staan voorts acht gerechten die tussen 17.00 en 21.00 uur verkrijgbaar zijn en die voldoen aan de definitie van maaltijd zoals door het CBB gehanteerd. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat het restaurantgedeelte gezien het geringe aantal drie componenten maaltijden die slechts tijdens een gedeelte van de openingsuren geserveerd worden, dit gedeelte als laagdrempelig moet worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de commissie heeft de burgemeester zich terecht op dat standpunt gesteld. De menukaart met eenvoudige afzonderlijke gerechten zoals deze voor 17.00 uur worden geserveerd maakt dat de inrichting als zodanig als een laagdrempelige inrichting moet worden aangemerkt nu gedurende dat dagdeel de inrichting een zelfstandige stroom bezoekers trekt. Tussen het hoogdrempelige cafégedeelte en het laagdrempelige restaurantgedeelte is binnenshuis een vrije doorgang van het ene naar het andere gedeelte. Artikel 30c, lid 4 van de Wet op de Kansspelen bepaalt dat indien zich binnen een laagdrempelige inrichting een voldoende afgescheiden ruimte bevindt, waar een bedrijf of werkzaamheid wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder a of c van de Drank- en horecawet dit bedrijf als hoogdrempelig kan worden aangemerkt indien de laagdrempelige ruimten uitsluitend te bereiken zijn zonder eerst de hoogdrempelige ruimte te betreden. Gezien de vrije doorgang tussen de beide lokaliteiten is het niet onjuist dat verweerder de hele inrichting C als laagdrempelig heeft aangemerkt en de vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten heeft geweigerd.

Hieraan doet niet af dat verweerder eerder deze inrichting als hoogdrempelig heeft aangemerkt nu er sprake is van een verscherping van wetgeving die heeft geleid tot een nadere beoordeling door verweerder. Bij schrijven van 3 oktober 2000 heeft verweerder immers aan alle ondernemers die een aanwezigheidsvergunning voor speelautomaten hebben, bericht dat op 1 juni 2000 de gewijzigde Wet op de kansspelen in werking is getreden en dit tot gevolg heeft dat in de gemeente B opnieuw zal moeten worden beoordeeld of een inrichting hoog- of laagdrempelig is volgens de door de wetgever gestelde criteria."

Ter zitting van de president verklaart verweerder dat in het advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften ten onrechte is gesteld dat gemeenten in een hoogdrempelige inrichting ook een totaal verbod op kansspelautomaten kunnen instellen, hetgeen aan de beslissing van verweerder overigens niets afdoet.

4. Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft - samengevat - het volgende aangevoerd.

Verzoeker heeft een spoedeisend belang bij een onverwijlde voorziening. Bij tenuitvoerlegging van het bestreden besluit dreigt voor verzoeker onherstelbaar financieel nadeel, bestaande uit het gemis aan opbrengsten uit de exploitatie van de gewenste kansspelautomaten en voorts uit, daarmee samenhangend, klantenverlies.

Aangezien verweerder op zijn aanvraag niet tijdig heeft beslist en evenmin aan verzoeker heeft laten weten het nemen van een beslissing op zijn aanvraag uit te stellen, mocht verzoeker er van uitgaan dat hem de aanwezigheidsvergunning fictief was verleend. De nadien gegeven beslissing in prima doet niet af aan deze fictieve vergunningverlening, nu hij tegen deze beslissing een bezwaarschrift heeft ingediend, zodat die niet onherroepelijk is geworden.

Er wordt onrechte van uitgegaan dat gemeenten vrij zijn te bepalen hoeveel kansspelautomaten in een hoogdrempelige inrichting mogen worden geplaatst. Een gemeente is, als sprake is van een hoogdrempelige inrichting, verplicht een vergunning te verlenen voor maximaal twee kansspelautomaten. Instelling van een verbod tot het plaatsen van kansspelautomaten in een hoogdrempelige inrichting, waartoe de Commissie verweerder bevoegd acht, is niet toegestaan.

De Wet is weliswaar gewijzigd voor zover het onder meer het 2-0-beleid betreft (twee kansspelautomaten in hoogdrempelige horeca en een verbod voor kansspelautomaten in laagdrempelige inrichtingen), maar is niet gewijzigd op het punt van de drempeligheid van horeca-inrichtingen. Verweerder baseert zijn beslissing aangaande de drempeligheid van de inrichting van verzoeker dan ook ten onrechte op een gestelde verscherping van de betrokken wetgeving. Verweerder mocht in de wijziging van de Wet geen aanleiding zien tot een nadere beoordeling van de inrichting van verzoeker. Dit zou hooguit anders zijn ingeval verzoeker opnieuw vergunning had aangevraagd ingevolge de Drank- en Horecawet. Voor de wijziging van de Wet heeft verweerder de inrichting steeds als hoogdrempelig aangemerkt.

Verweerder is ten onrechte op grond van de in de inrichting gevoerde menukaart van oordeel dat het restaurantgedeelte van de inrichting een laagdrempelig karakter heeft. Het enkele feit dat op de menukaart ook geringe etenswaren worden aangeboden brengt niet mee dat daarmee het restaurantgedeelte laagdrempelig is. De hoofdmoot van de verstrekkingen (80% van de omzet) bestaat uit maaltijden met een juiste samenstelling. C wordt in hoofdzaak bezocht met het doel ter plaatse een maaltijd zoals door het College gedefinieerd) te nuttigen. Het restaurant richt zich op personen ouder dan 18 jaar en heeft een onmiskenbaar hoogdrempelige uitstraling. De definitie van maaltijd, zoals geformuleerd door het College, acht verzoeker verouderd.

Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat sprake is van een samengestelde inrichting als bedoeld in artikel 30c, vierde lid, van de Wet. Er is sprake van een voldoende, van het laagdrempelige gedeelte, afgescheiden hoogdrempelige ruimte, nu zich tussen beide gedeeltes een deur met een dranger bevindt. Verzoeker is van mening dat verweerder op dit punt een te beperkte uitleg van de Wet hanteert en voert aan dat uitsluitend indien publiek door het hoogdrempelige gedeelte móet gaan teneinde de laagdrempelige ruimte te bereiken, de inrichting als geheel als laagdrempelig is te beschouwen in de zin van de Wet. Omdat hier het restaurantgedeelte een eigen ingang heeft en van hier uit ook de toiletgroep bezocht kan worden zonder dat men het café-gedeelte behoeft te betreden is het cafégedeelte als hoogdrempelig te beschouwen. Verzoeker ziet steun voor deze opvatting in een door leden van de Eerste Kamer gemaakte opmerking aangaande de uitleg van artikel 30c, vierde lid, van de Wet en het door de Staatssecretaris daarop gegeven reactie, welke passages hiervoor in rubriek 2. zijn weergegeven.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist.

De president ziet in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd.

Het gemis aan kansspelautomaten vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoeker een financieel belang. Nog geheel daargelaten dat verzoeker dat belang niet toereikend met stukken heeft onderbouwd, vormt een zodanig belang volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat de continuïteit van de onderneming van verzoeker wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoeker vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.

De president ziet ook overigens in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening en overweegt daartoe als volgt.

Het betoog van verzoeker - kort gezegd - dat hem, ten gevolge van verweerders aanvankelijke stilzitten met betrekking tot de afdoening van zijn aanvraag een fictieve vergunning zou zijn verleend voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten en de latere afwijzingsbesluiten daar kennelijk geen afbreuk aan zouden kunnen doen vindt, naar voorlopig oordeel geen steun in het recht.

Artikel 6:2, onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld wordt.

Verzoeker had, toen een beslissing op zijn aanvraag uitbleef op grond van voormeld artikel terzake rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Verzoeker heeft dat niet gedaan.

Hij heeft, daarnaar gevraagd, niet kunnen wijzen op een algemeen verbindend voorschrift dat hier aan het niet tijdig beslissen op de aanvraag het rechtsgevolg verbindt dat de door zijn gevraagde vergunning geacht wordt te zijn verleend dan wel verweerder dwingend voorschrijft die vergunning, louter op grond van tijdsverloop, te verlenen. De president heeft een zodanig algemeen verbindend voorschrift hier evenmin kunnen vinden.

De omstandigheid dat verzoeker tegen de nadien gevolgde beslissing op zijn aanvraag en later tegen de beslissing op bezwaarschrift bezwaar heeft gemaakt onderscheidenlijk beroep heeft ingesteld legt hier, gelet op het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb geen gewicht in de schaal.

De argumenten van verzoeker omtrent de drempeligheid van het restaurantgedeelte van de inrichting missen overtuigingskracht. Uit de ten tijde hier van belang door verzoeker gevoerde menukaart blijkt dat door verzoeker naast enkele maaltijden, een ruim assortiment aan diverse salades, uitsmijters, belegde broodjes, pistolets, tosti's en kleine gerechten worden aangeboden. Slechts enkele aanbiedingen op de menukaart geven een indicatie dat het daarbij om een complete maaltijd gaat, terwijl deze maaltijden bovendien uitsluitend verkrijgbaar zijn tussen 17.00 uur en 21.00 uur en verzoeker weliswaar stelt dat hij met deze maaltijden 80% van zijn omzet realiseert, doch nalaat dit laatste op enigerlei wijze te staven. Alles bijeen genomen is voorshands derhalve niet aannemelijk geworden dat in de lokaliteit met de ingang gelegen aan D hoogdrempelige activiteiten, in de vorm van het verstrekken van maaltijden, plaatsvinden.

Naar aanleiding van hetgeen verzoeker subsidiair heeft aangevoerd overweegt de president als volgt.

Voorshands oordelend is voorts - gelet op de uit de stukken blijkende en ter zitting geschetste situatie ter plaatse - geen sprake van een samengestelde inrichting. De deur die zich tussen het laagdrempelige restaurantgedeelte en het hoogdrempelige cafégedeelte bevindt, is weliswaar voorzien van een dranger, doch biedt desondanks de mogelijkheid aan het publiek om van het laagdrempelige gedeelte naar het hoogdrempelige gedeelte te gaan of omgekeerd, waarmee niet is voldaan aan de in artikel 30c, lid 4, van de Wet besloten liggende eis dat men niet van het hoog- naar het laagdrempelige gedeelte of omgekeerd kan gaan.

De hiervoor vermelde wetsgeschiedenis, noch de tekst van de Wet zelf, bieden naar voorlopig oordeel van de president, voldoende aanknopingspunt om het betoog van verzoeker - kort gezegd - dat sprake is van een voldoende afgescheiden ruimte indien het publiek weliswaar van het laagdrempelige gedeelte naar het hoogdrempelige gedeelte kan gaan, maar daartoe gezien de feitelijke situatie ter plaatse niet is verplicht, voor juist te houden.

Integendeel, uit de vragen van kamerleden over de uitleg van artikel 30c, vierde lid, van de Wet en het antwoord van de Staatssecretaris daarop, moet veeleer worden afgeleid dat, naar voorlopig oordeel, met de eis, gesteld in het vierde lid, onderdeel b van artikel 30c van de Wet, bedoeld is te bepalen dat geen van de toegangsmogelijkheden tot een laagdrempelig deel van de inrichting "binnendoor" toegang tot een hoogdrempelige ruimte mag verschaffen.

Een "dichte deur" is weliswaar in de hiervoor weergegeven wordingsgeschiedenis van dit artikellid onder bepaalde voorwaarden als voldoende afscheiding aanvaard in geval sprake is van een gemeenschappelijke entree, maar van een gemeenschappelijke entree, of van een situatie die daarmee op één lijn zou moeten worden gesteld is hier, naar voorlopig oordeel, geen sprake.

De slotsom is dat verweerder er, voorlopig oordelend, terecht vanuit is gegaan dat de inrichting van verweerder als geheel als laagdrempelig is te beschouwen en op die grond de vergunning tot het aanwezig hebben van kansspelautomaten terecht heeft afgewezen.

Het gegeven dat verweerder de inrichting van verzoeker in het verleden als hoogdrempelig heeft beschouwd maakt dat niet anders.

Al hetgeen verzoeker overigens nog heeft aangevoerd stuit op het vorenoverwogene af.

Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. Th.J. van Gessel