ECLI:NL:CBB:2001:AD4707
public
2015-11-10T22:29:11
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD4707
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-10-03
AWB 00/982
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD4707
public
2013-04-04T17:19:18
2001-10-19
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD4707 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 03-10-2001 / AWB 00/982

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/982 3 oktober 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B , te C, appellante,

gemachtigde: mr ir J.L. Mieras, werkzaam bij ZLTO,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr M.M.F. Lobles en D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.

1. De procedure

Op 21 december 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen verweerders besluit van 10 mei 2000, op appellantes aanvraag in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft op 4 april 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 22 augustus 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben bij die gelegenheid bij monde van hun gemachtigden, de wederzijdse standpunten nader uiteengezet. A is in persoon verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.

Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde omstandigheden en voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend.

De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal. Indien geen voederareaal is opgegeven geldt een maximum van 15 grootvee-eenheden (GVE).

De Regeling definieert voorts in artikel 1.1, eerste lid onder d, een bedrijf als in Nederland gelegen grond welke door een terreinbeherende organisatie op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste 7 maanden vanaf 31 maart van het jaar waarin de premie wordt aangevraagd, aan de producent in gebruik is gegeven.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft een aanvraag, gedateerd 12 mei 1999 en met ontvangstdatum 20 mei 1999, ingediend ingevolge de Regeling voor 55 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Appellante heeft voorts een aanvraag, gedateerd 3 augustus 2001 en met ontvangstdatum 20 augustus 1999, ingediend ingevolge de Regeling voor 11 stieren in de leeftijdscategorie van 8 tot en met 20 maanden.

- Bij besluiten van respectievelijk 15 oktober en 16 december 1999 heeft verweerder voormelde aanvragen goedgekeurd en daarbij de stieren in de beide aanvragen voorlopig premiabel gesteld.

- De AID heeft op 12, 14 en 29 oktober 1999 een bedrijfscontrole uitgevoerd bij appellante.

- Verweerder heeft appellantes aanvragen bij besluit van 10 mei 2000 alsnog afgewezen.

- Appellante heeft daartegen bij brief van 22 mei 2000 bezwaar gemaakt.

- Op 21 september 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij appellante naar aanleiding van haar bezwaren is gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Verweerder heeft bij het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen.

Het bestreden besluit houdt - samengevat - onder meer het volgende in.

Om in aanmerking te komen voor premie voor stieren dient appellante, overeenkomstig het bepaalde in de Verordening (EEG) 805/68, te beschikken over voldoende ruimte in de veebezetting. Bij de beoordeling van de aanvraag is gebleken dat appellante over 0 hectare voederareaal beschikt. Appellante beschikt daarmee over 15 GVE voor het aanvragen van dierlijke EG-premies en de benutting van de referentiehoeveelheid melk. Deze ruimte wordt in het geval van appellante geheel benut met de referentiehoeveelheid melk, zodat er geen ruimte overblijft voor het aanvragen van dierlijke EG-premies.

Bij een op het bedrijf van appellante door de AID uitgevoerde controle is door appellante een overeenkomst gebruik gras om niet overhandigd (de "eerste overeenkomst") die is gedateerd op 15 maart 1999, waaruit blijkt dat Staatsbosbeheer aan appellante ingaande 15 mei 1999 voor de duur van maximaal 5 maanden, toestemming verleent tot het hooien van grasopstand op bepaalde percelen. Deze percelen voldoen niet aan het gestelde in artikel 1.1 van de Regeling, nu de looptijd van de overeenkomst niet minimaal 7 maanden bedraagt. Deze gronden behoren niet in de zin van de Regeling tot het bedrijf van appellante. Appellante beschikt daarmee niet over voldoende ruimte in de veebezetting, hetgeen er toe leidt dat aan appellante geen stierenpremie kan worden verstrekt.

Eerst in de bezwaarfase, en daarmee tardief, legt appellante een overeenkomst van gelijke datum over, met een looptijd van 7 ½ maand (van 15 maart 1999 tot 1 november 1999). Appellante heeft geen gronden aangevoerd waarom verweerder van deze "tweede overeenkomst" uit moet gaan. Verweerder gaat bij zijn beslissing mitsdien uit van de aan de AID overgelegde "eerste overeenkomst".

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Appellante heeft per abuis een overeenkomst aan de AID verstrekt, waarin een onjuiste ingangsdatum van de overeenkomst stond vermeld. Nadat was ontdekt dat appellante op grond van deze overeenkomst geen recht op stierenpremie kon doen gelden, is medio april 1999 een tweede overeenkomst opgemaakt en ondertekend, waarin de juiste ingangsdatum - 15 maart 1999 - was opgenomen, welke overeenkomst in de bezwaarfase alsnog is overgelegd.

Appellante gebruikt de betreffende gronden al 25 jaar. Het gehele jaar houdt zij toezicht, vanaf 1 maart gaat zij molshopen slepen, vanaf 25 april tot in oktober wordt er gemaaid en wordt het gras afgevoerd. Autosporen worden gelijkgemaakt. Het feitelijk gebruik is derhalve het gehele jaar. Appellante voldoet daarmee aan de definitie van voederareaal.

5. De beoordeling van het geschil

Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht de afwijzing van de aanvraag van appellante heeft gehandhaafd. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Ten onrechte stelt verweerder zich op het standpunt dat de overlegging van de "tweede overeenkomst" door appellante in de bezwaarfase tardief is, nu dit niet meer tijdig zou zijn geschied. In de bezwaarfase dient een bestuurlijke heroverweging van het bestreden besluit plaats te vinden op grond van de alsdan bekende feiten en omstandigheden, hetgeen nieuw bewijs van aangevoerde standpunten omvat.

Daargelaten de bewijskracht van de in bezwaar overgelegde "tweede overeenkomst", voldoet appellante naar het oordeel van het College niet aan de in artikel 1.1, eerste lid onder d, van de Regeling gestelde voorwaarde, nu appellante op 31 maart 1999 niet over een schriftelijke overeenkomst beschikte waarin was vastgelegd dat Staatsbosbeheer de betreffende gronden tenminste 7 maanden vanaf 31 maart 1999 aan appellante in gebruik had gegeven. Dat appellante de betreffende gronden reeds vele jaren feitelijk in gebruik heeft, doet het vorenoverwogene niet anders zijn.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2001.

w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel