ECLI:NL:CBB:2001:AD4773
public
2015-11-11T11:29:07
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD4773
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-10-11
AWB 99/753
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Kaderwet EZ-subsidies
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD4773
public
2013-04-04T17:19:31
2001-10-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD4773 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 11-10-2001 / AWB 99/753

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/753 11 oktober 2001

27331

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: ir M. Bennenbroek,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: R. Volkers, drs M. Clement en mr C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 9 september 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juli 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling referentieprojecten milieutechnologie 1998 (Stcrt. 1998, nr. 95, laatstelijk gewijzigd op 16 december 1998, Stcrt. 1998, nr. 243, hierna: de Subsidieregeling).

Op 17 december 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 30 augustus 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Kaderwet EZ subsidies (Stb. 1996, nr. 180, laatstelijk gewijzigd op 10 december 1997, Stb. 1997, nr. 638) is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 3.- 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.

(…)"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Subsidieregeling, waarbij onder meer het volgende is bepaald:

" Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. een referentieproject milieutechnologie: een meetprogramma of een eerste praktijktoepassing;

(…)

Artikel 2

1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die een referentieproject milieutechnologie uitvoert.

(…)

Artikel 5

1. Er is een Adviescommissie referentieprojecten milieutechnologie, die tot taak heeft de minister op zijn verzoek te adviseren omtrent aanvragen om susidie op grond van deze regeling.

(…)

Artikel 8

1. De Minister wint omtrent een aanvraag het advies in van de Adviescommissie referentieprojecten milieutechnologie.

2. De commissie geeft aan de minister een negatief advies:

a. indien in onvoldoende mate sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie met goede economische perspectieven;

(…)

Artikel 10

1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag:

(…)

b. indien de commissie een negatief advies heeft uitgebracht;

(…)

2. De minister kan afwijken van het door de commissie uitgebrachte advies, indien het advies in strijd is met deze regeling dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 20 oktober 1998 en door verweerder ontvangen op 21 oktober 1998, heeft appellante een aanvraag bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor een hoog rendement gaswasser voor ammoniak uitstoot.

- Op 7 juni 1999 heeft de Adviescommissie referentieprojecten milieutechnologie, bedoeld in artikel 5, eerste lid van de Subsidieregeling (hierna: Adviescommissie), verweerder omtrent deze aanvraag advies uitgebracht. Het eindadvies van de Adviescommissie luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Toekenning J/N: N

Technische innovativiteit N

De technologie zoals door A toegepast is niet nieuw. Door optimalisatie simplificatie en kleine veranderingen van de bestaande systemen en gebruikte materialen wordt een hoger rendement behaald. Wel is het zo dat dergelijke technieken nog niet zijn toegepast in de veehouderij.

(…)"

- Het besprekingsverslag van de Adviescommissie luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" Men besluit om af te wijzen op basis van gebrek aan technische innovativiteit."

- Bij besluit van 19 april 1999 heeft verweerder de aanvraag om subsidie van appellante onder overneming van dit advies afgewezen.

- Bij brief van 28 mei 1999 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 15 juli 1999 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen en beslist.

" Overwegingen

(…)

Strijdigheid met de Subsidieregeling

(..)

Met de Adviescommissie ben ik van mening dat geen sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie.

Uitgangspunt bij uw systeem is het gebruik van een bekende technologie. Allereerst is hierbij sprake van een aantal procesaanpassingen die door u worden doorgevoerd, zoals het verplaatsen van de lucht door middel van onderdruk en de als gevolg hiervan noodzakelijke materiaalaanpassingen. Voorts wordt door u de werking van het systeem aangepast aan het ammoniak aanbod. Door de toevoeging van water en zuur aan dit ammoniak aanbod aan te passen door middel van een continue geleidbaarheidsmeting, wordt schuimvorming voorkomen. Hierdoor kan tevens een optimaler rendement worden behaald.

Naar de mening van de Adviescommissie betreft het hier een optimalisatie van een bestaand systeem. Hoewel deze techniek nog niet in de veehouderij is toegepast, rechtvaardigt dit niet dat gesproken kan worden van een technisch innovatief systeem. Uit de omschrijving van het begrip milieutechnologie zoals die in artikel 1, onder d, van de Subsidieregeling is gegeven moet geconcludeerd worden dat de milieutechnologie nieuw voor Nederland moet zijn. De door u aangebrachte wijzigingen betreffen geen wijzigingen die moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van nieuwe milieutechnologie. Er blijft sprake van een gaswassysteem, dat weliswaar anders is van opzet en indeling en optimaler werkt, zodat een hoger rendement behaald kan worden, doch niet een compleet nieuwe milieutechnologie bewerkstelligt. Nu er sprake is van een bekende techniek is geen sprake van een voor Nederland nieuwe milieutechnoloogie.

Op grond hiervan ben ik derhalve van mening dat de Adviescommissie terecht heeft kunnen concluderen dat in onvoldoende mate sprake is van nieuwe milieutechnologie in de zin van de Subsidieregeling. Naar mijn mening is het advies dan ook niet in strijd met de Subsidieregeling.

Conclusie

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat het advies van de Adviescommissie zorgvuldig tot stand is gekomen en niet in strijd is met de Subsidieregeling. Ik zal na heroverweging in bezwaar mijn beslissing van 19 april 1999 dan ook niet herzien."

In aanvulling op het vorenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting bestreden dat hij onvoldoende op de hoogte is van de in de onderhavige zaak spelende problematiek. De Adviescommissie heeft een brede expertise en bestaat uit deskundigen die zich een deugdelijk oordeel kunnen vormen over de aanvraag.

Niet wordt bestreden dat de ingenieurs van appellante veel kennis van zaken hebben en lang en intensief hebben gewerkt aan het aangemelde systeem.

Er is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien verweerder geen bevoegdheden heeft in het kader van het verlenen van Groen Label erkenningen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende aangevoerd.

Appellante stelt voorop - en betwist dus niet - dat de onderhavige procedure op zorgvuldige wijze is verlopen.

Voor de gronden van het beroep wordt verwezen naar het bezwaarschrift en het verslag van de hoorzitting van 15 juli 1999. Zoals hierin is gesteld, is er sprake van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie met goede economische perspectieven. Ten onrechte heeft verweerder de onderhavige aanvraag om subsidie niet ingewilligd om reden dat hier onvoldoende sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie.

Gaswassers bestaan reeds sedert 1960. Er is hier evenwel sprake van een nieuwe toepassing van een bestaande techniek. De onderhavige techniek is niet eerder in de veehouderijsector toegepast. Het hier ontwikkelde systeem wijkt op vele onderdelen af van de reeds bestaande technieken. Er bestaan meerdere systemen die onderdruk meten.

De ingenieurs van appellante hebben met veel kennis van zaken intensief, gedurende lange tijd, gewerkt aan het onderhavige systeem.

Na maanden van experimenteren en uittesten van apparatuur en programma's is een gaswassysteem ontwikkeld waarbij de chemische samenstelling van de wasvloeistof continu via geleidbaarheid kan worden gemeten. Hiermee wordt voldaan aan twee belangrijke voorwaarden om een goede werking van de gaswasser en een hoog rendement te bewerkstelligen, namelijk voorkoming van schuimvorming en een beheersbaar spuiwater van een te meten steeds gelijke samenstelling, waarvoor dit spuiwater verwerkbaar/recyclebaar is. De metingen hebben een nog beter resultaat aangetoond dan werd verwacht. Het gemiddelde gemeten rendement over een periode van zes maanden lag op 93%. Het bestempelen van de innovatie van appellante, als 'optimalisatie van een bestaand systeem' is voor haar medewerkers in hoge mate frustrerend.

Verweerder verliest de realiteit uit het oog met de afwijzing.

Verweerder is onvoldoende op de hoogte van de problematiek inzake ammoniak-verontreiniging in de Nederlandse intensieve veehouderij.

Voor de onderhavige techniek is een Nederlandse octrooiaanvraag ingediend, welk octrooi inmiddels is verkregen.

Er is sprake van rechtsongelijkheid, aangezien in het verleden aan C voor een soortgelijke gaswasser op grond van deze Subsidieregeling wel subsidie is verleend.

Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante het concept-beleidsstandpunt "spuiwaterproblematiek bij toepassing van luchtwassystemen in de veehouderij" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 juli 1999 overgelegd.

Appellante vordert vernietiging van het bestreden besluit onder gegrondverklaring van haar beroep.

5. De beoordeling van het geschil

Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de Subsidieregeling omdat er in onvoldoende mate sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie. Het College overweegt dienaangaande het volgende.

Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, tweede lid van de Subsidieregeling heeft kunnen baseren op het door de Adviescommissie uitgebrachte advies. Hieromtrent overweegt het College als volgt.

Niet in geschil is dat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet hierop ligt slechts ter beoordeling voor de vraag of het door de Adviescommissie afgegeven advies in strijd is met de Subsidieregeling.

Blijkens artikel 8, tweede lid, sub a, van de Subsidieregeling, geeft de Adviescommissie aan verweerder een negatief advies indien in onvoldoende mate sprake is van een voor Nederland nieuwe milieutechnologie met goede economische perspectieven. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat, gelet op de inhoud van het advies alsmede hetgeen appellante daartegenover heeft gesteld, verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor een afwijken van het advies op één van de in artikel 10, tweede lid, van de Subsidieregeling bedoelde gronden geen reden bestaat.

Daarbij neemt het College in aanmerking dat, uitgaande van de - door appellante verder ook niet bestreden - deskundigheid van de Adviescommissie, de bevindingen van deze commissie omtrent het onderhavige systeem en de kwalificatie ter zake van de technische innovativiteit daarvan, in beginsel door verweerder kunnen worden gevolgd. Zoals reeds hierboven in rubriek 2.2 is weergegeven, is de Adviescommissie van mening, kort weergegeven, dat de technologie zoals door appellante is toegepast niet nieuw is, op grond waarvan verweerder wordt geadviseerd om de onderhavige aanvraag af te wijzen op basis van gebrek aan technische innovativiteit.

Bij het oordeel van het College wordt tevens in aanmerking genomen hetgeen door appellante in beroep ter motivering en bestrijding van dat advies naar voren is gebracht. Hierbij hecht het College belang aan de verklaring van appellante dat geen sprake is van een nieuwe techniek, doch dat de toepassing van de bestaande techniek nieuw is. Voorts bevestigt de omstandigheid dat reeds eerder, in het jaar 1996, door verweerder aan C voor een gaswasser op grond van de onderhavige Subsidieregeling subsidie is verleend, dat sprake is van een reeds bestaande techniek. De omstandigheid dat de onderhavige technieken nog niet eerder zijn toegepast in de veehouderij, doet aan het voorgaande niet af. Dat, naar appellante heeft betoogd, zij Nederlands octrooi heeft verkregen voor het onderhavige systeem, doet hieraan evenmin af.

Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft naar het oordeel van het College geen doel. Hetgeen appellante hieromtrent naar voren heeft gebracht, zoals weergegeven in rubriek 4, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat verweerder strijdig heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. De enkele omstandigheid dat in een andere, identieke, zaak in 1996 wel subsidie is verleend, is daartoe ontoereikend. Het College overweegt dat, zoals reeds hierboven is overwegen, ingevolge voornoemde bepalingen voor het verkrijgen van subsidie sprake dient te zijn van een voor Nederland nieuwe techniek. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld voldeed C aan dit vereiste. Gelet op die eerdere inwilliging is hiervan in het geval van appellante juist geen sprake.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund