ECLI:NL:CBB:2001:AD4782
public
2018-08-25T11:23:13
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD4782
AL3083
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-09-26
AWB 01/625 en 01/626
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat 1996 6
Mijnwet continentaal plat 12
Mijnwet continentaal plat 13
Mijnwet continentaal plat 27
Mijnwet continentaal plat 28
Rechtspraak.nl
JM 2002/12 met annotatie van Lambers
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD4782
public
2013-04-04T17:19:33
2001-10-24
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD4782 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 26-09-2001 / AWB 01/625 en 01/626

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/625 en 01/626 26 september 2001

30000

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

de stichting Stichting Greenpeace, gevestigd te Amsterdam, verzoekster,

gemachtigden: J.M. van den Berg, advocaat te Amsterdam, en D. Samson, werkzaam ten behoeve van verzoekster,

tegen

de minister van Economische Zaken, verweerder,

gemachtigden: mr Kraakman en H.W. van der Laan, beiden werkzaam bij verweerder.

waaraan voorts als partij deelneemt:

3. Clyde Petroleum Exploratie B.V., gevestigd te 's-Gravenhage,

gemachtigden: mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en drs D.J. Drijver en ing J. van het Zet, beiden werkzaam bij de derde-belanghebbende partij.

1. De procedure

Bij besluit van 10 juli 2001, gepubliceerd in de Staatscourant van 16 juli 2001, nr. 134, heeft verweerder in verband met het voornemen van de derde-belanghebbende partij (hierna: Clyde) om op het continentaal plat op of in de nabijheid van het punt met de coördinaten 52° 22' 09" N.B. en 03° 46' 35" O.L. (blok P12) een verplaatsbare mijnbouwinstallatie op te stellen voor het uitvoeren van een boring, gelet op artikel 27 Mijnwet continentaal plat (hierna: de Wet), besloten dat vanaf het moment van plaatsing van de mijnbouwinstallatie op of in de nabijheid van het punt met de hiervoor genoemde coördinaten een veiligheidszone wordt ingesteld welke zich uitstrekt tot een afstand van 500 meter gemeten van elk punt van de buitenzijde van de installatie.

Bij besluit van 11 juli 2001 heeft verweerder Clyde medegedeeld dat hij, in overeenstemming met zijn ambtsgenoten van Defensie en van Verkeer en Waterstaat, Clyde toestemming verleent als bedoeld in artikel 2 van de aan haar verleende vergunning voor het plaatsen van een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat op een punt met de coördinaten 52° 22' 08,86" N.B. en 03° 46' 35,41" O.L.

Bij brief van 25 juli 2001 heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 10 juli 2001. Bij brief van 1 augustus 2001 heeft verzoekster verweerder medegedeeld dat dit bezwaarschrift geacht moet worden mede tegen het besluit van 11 juli 2001 te zijn gericht. Voorts heeft zij bij verzoekschrift van gelijke datum, binnengekomen op

2 augustus 2001, aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, houdende schorsing van de hiervoor genoemde besluiten van 10 en 11 juli 2001.

Verweerder heeft op 23 augustus 2001 schriftelijk op het verzoek om voorlopige voorziening gereageerd.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 september 2001, alwaar partijen, bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De toepasselijke regelgeving.

Artikel 5 van het Verdrag inzake het continentale plateau van 29 april 1958 (Trb. 959/126, hierna: het Verdrag) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. De exploratie van het continentale plateau en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plateau mogen niet tot gevolg hebben, dat op niet te rechtvaardige wijze overlast wordt aangedaan aan de scheepvaart, de visserij of het instandhouden van de levende rijkdommen van de zee, noch dat overlast wordt aangedaan aan het fundamenteel oceanografisch of ander wetenschappelijke onderzoek, uitgevoerd met de bedoeling de resultaten ervan openbaar te maken.

2. Onder voorbehoud van de bepalingen van lid 1 en lid 6 van dit artikel, is het de kuststaat toegestaan op het continentale plateau installaties en andere inrichtingen voor de exploratie van het plateau en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plateau op te richten en te onderhouden of te laten werken en veiligheidszones om deze installaties en inrichtingen in te stellen en binnen die zones de nodige maatregelen voor de bescherming van die installaties en inrichtingen te treffen.

3. De veiligheidszones bedoeld in lid 2 van dit artikel kunnen zich uitstrekken tot een afstand van 500 meter rond de installaties en andere inrichtingen, gemeten van elk punt van de buitengrens. Schepen van alle nationaliteiten dienen die veiligheidszones te eerbiedigen.

(…)"

In de Wet is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 12

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de aan een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen te verbinden voorschriften, (…).

(…)

Artikel 13

1. Indien de houder van een opsporingsvergunning voor een delfstof met gebruikmaking van die vergunning die delfstof in een economisch winbare hoeveelheid heeft aangetoond, wordt hem op zijn aanvrage, ingediend gedurende de geldingsduur van die vergunning, een vergunning voor het winnen van die delfstof verleend met inachtneming van:

a. de in artikel 12, eerste lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur, zoals deze luidde op het tijdstip, waarop de opsporingsvergunning is verleend;

b. het in de opsporingsvergunning bepaalde omtrent de begrenzing van het gebied, waarvoor zodanige winningsvergunning kan gelden.

(…)

Artikel 27

1. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Ministers van Verkeer en Waterstaat en van Defensie, rond een mijnbouwinstallatie een veiligheidszone van een door hem daarbij te bepalen omvang instellen. Zodanige veiligheidszone kan zich niet verder uitstrekken dan tot een afstand van 500 meter, gemeten van elk punt van de buitenzijde van de installatie.

2. Onze Minister maakt de aanwezigheid en de verwijdering van een mijnbouwinstallatie, alsmede een krachtens het eerste lid vastgesteld besluit zo spoedig mogelijk in de Staatscourant bekend.

Artikel 28

1. Het is verboden een vaartuig, luchtvaartuig of ander voorwerp binnen een krachtens artikel 27, eerste lid, vastgestelde veiligheidszone anders dan ten behoeve van opsporings- of winningswerkzaamheden van de houder van de vergunning of de krachtens artikel 2, tweede lid, verleende ontheffing aanwezig te doen zijn zonder toestemming van Onze Minister.

2. Onze Minister kan, in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, ter bescherming van mijnbouwinstallaties, rond welke een veiligheidszone is ingesteld, voorschriften vaststellen ten aanzien van de aanwezigheid van luchtvaartuigen boven veiligheidszones.

3. Een krachtens het tweede lid vastgestelde beschikking wordt in de Staatscourant bekend gemaakt."

In het Besluit van 6 februari 1976, Stb. 1976/102, houdende uitvoering van artikel 12 van de Wet ten aanzien van opsporings- en winningsvergunningen voor of mede voor aardolie of aardgas (hierna: het KB van 1976), is onder meer het volgende bepaald.

" Art. II. Een opsporingsvergunning kan niet worden verleend dan met de volgende beperkingen en voorschriften:

(…)

Plaatsing van mijnbouwinstallaties

Art. 17. De vergunninghouder is verplicht tijdig voor de plaatsing van een mijnbouwinstallatie van zijn voornemen daartoe aan de Minister kennis te geven en met deze overleg te plegen omtrent de plaats, waar de installatie zal worden geplaatst.

(…)

Art. IX. Voor een deel van het continentaal plat, dat op de bij dit besluit als bijlage I gevoegde kaart met verticale arcering is aangegeven en in de bijlage II van die besluit nader is omschreven, kan een opsporings- of winningsvergunning bovendien niet worden verleend dan met de volgende voorschriften:

Art. 1. Het is verboden een mijnbouwinstallatie te plaatsen op of boven het continentaal plat zonder nadere toestemming, te verlenen door de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Defensie.

Art. 2. In zodanige toestemming kan worden bepaald voor welk gebied en voor welk tijdvak zij geldt.

Art. X. Voor een deel van het continentaal plat dat op de bij dit besluit als bijlage I gevoegde kaart met horizontale arcering is aangegeven en in de bijlage II van dit besluit nader is omschreven, kan een opsporings- of winningsvergunning bovendien niet worden verleend dan met:

a. het volgende voorschrift:

Het is verboden een verkenningsonderzoek in te stellen dan wel een mijnbouwinstallatie te plaatsen op of boven het continentaal plat zonder nadere toestemming, te verlenen door de Minister van Economische Zaken in overeenstemming met de Minister van Defensie.

b. het voorschrift, opgenomen in het in artikel IX vermelde artikel 2."

Het KB van 1976 is ingevolge artikel 6.1 van het Besluit vergunningen koolwaterstoffen continentaal plat (Besluit van 26 maart 1996, Stb. 1996/112, houdende bepalingen inzake financiële voorschriften bij een opsporings- of winningsvergunning voor koolwaterstoffen op grond van de Mijnwet continentaal plat, hierna: het Besluit), een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12, eerste lid van de Wet, ingetrokken. In de Nota van toelichting, onder I "Algemeen", paragraaf 3.3 "Overgangsbepalingen", is evenwel opgemerkt dat de winningsvergunningen, die zijn verleend vóór de inwerkingtreding van het Besluit niet worden gewijzigd naar aanleiding van de inwerkingtreding van dit besluit.

De artikelen 1 en 2 van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Stb. 1996/645, laatstelijk gewijzigd bij Wet van 15 november 2000, Stb. 2000/510, hierna: Wbr) luiden als volgt:

" Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen worden verstaan onderwaterstaatswerken: bij het Rijk in beheer zijnde wateren, waterkeringen en wegen alsmede, voor zover in beheer bij het Rijk, de daarin gelegen kunstwerken en hetgeen verder naar hun aard daartoe behoort.

2. Onder wateren wordt mede verstaan de territoriale zee en de exclusieve economische zone.

Artikel 2

1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat gebruikte maken van een Waterstaatswerk door anders dan waartoe het is bestemd:

a. daarin, daarop, daaronder of daarover werken te maken of te behouden;

b. daarin, daaronder of daarop vaste stoffen of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.

(…)"

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij besluit van 5 februari 1990, kenmerk E/EAM/900002061, in werking getreden op 8 maart 1990, is aan onder meer Mobil Producing Netherlands Inc. vergunning verleend voor het winnen van aardolie en aardgas, alsmede van andere daarmee tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, waarvan de samenhang met vorengenoemde bitumina hun gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt. In artikel 2, aanhef en onder a, van dit besluit is bepaald dat de vergunning wordt verleend met onder meer het voorschrift dat is opgenomen in het in artikel II van het KB van 1976 vermelde artikel 17.

- Bij besluit van 18 februari 1995 heeft verweerder toestemming verleend tot overdracht van deze winningsvergunning aan Clyde.

- Bij brief van 1 juni 2001 heeft Clyde verweerder bericht voornemens te zijn een exploratieboring uit te voeren in blok P12 van het Nederlands deel van het continentaal plat, op het punt met de coördinaten 52° 22' 08,86" N.B. en

03° 46' 35,41" O.L..

- Daarop zijn het Kustwachtcentrum, dat ressorteert onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat, en het ministerie van Defensie bij brieven van 8 juni 2001 van de kant van verweerder van dit voornemen in kennis gesteld, met het verzoek op korte termijn aan te geven of ermee kan worden ingestemd dat de voor de uitvoering van de voorgenomen boring vereiste toestemming wordt verleend.

- Op dit verzoek heeft de Directeur Kustwacht bij brief van 12 juni 2001 als volgt gereageerd:

" Naar aanleiding van uw bovenvermelde brief bericht ik u namens de Directeur-Generaal Goederenvervoer van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en mede namens de Directeur-Generaal Rijkswaterstaat, dat geen overwegende bezwaren bestaan tegen het voornemen van Clyde Petroleum Exploratie B.V. tot het slaan van een boring - en in geval van een positieve boring - het plaatsen van een productie platform in het blok P12 op het punt met de geografische coördinaten 52° 22' 09" N.B. en 03° 46' 35" O.L.

(…)"

- Bij brief van 27 juni 2001 heeft de minister van Defensie verweerder bericht dat van zijn zijde, onder bepaalde, met name genoemde voorwaarden, geen bezwaren bestaan tegen de voorgenomen boring.

- Vervolgens heeft verweerder de in rubriek 1 van deze uitspraak vermelde besluiten genomen, ten aanzien waarvan thans het verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan.

- Op de locatie waar Clyde voornemens is te gaan boren heeft verzoekster op 25 juli 2001 een windmolen geplaatst. Bij een op die datum verzonden brief heeft verzoekster bij de minister van Verkeer en Waterstaat een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wbr voor de geplaatste (pilot-)windmolen, alsmede, voorzover nodig, voor een groot aantal windmolens in die omgeving. Deze brief luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" (…)

Greenpeace heeft (…) onderzoek laten verrichten naar locaties op de Noordzee waar windmolenparken rendabel zouden kunnen worden opgezet en geëxploiteerd, en waar zo een windmolenpark het minst bezwaarlijk zou zijn voor waterstaatkundige belangen, milieubelangen, en andere belangen (zoals scheepvaartbelangen). Greenpeace heeft reeds verregaande voorbereidingen getroffen om bij wijze van pilot in het door haar geselecteerde gebied een eerste windmolen te plaatsen, die behalve voor de opwekking van schone stroom vooral bedoeld is om meetgegevens te verzamelen die van groot belang zullen zijn voor de beoordeling van de haalbaarheid van het door Greenpeace gedachte windmolenpark. Omdat die gegevens eveneens van zeer grote wetenschappelijke en commerciële waarde kunnen zijn voor de opzet van andere windmolenparken heeft Greenpeace contacten gelegd en beginselafspraken gemaakt met de ECN over het beschikbaar stellen en gebruik van deze (haar) meetgegevens.

De voorbereidingen voor plaatsing van deze pilot-windmolen(s) bevonden zich als gezegd reeds in een vergevorderd stadium en ook de aanvrage van een WBR-vergunning werd daartoe voorbereid, toen Greenpeace kennis kreeg van het feit dat Clyde Petroleum Exploratie B.V. kennelijk van plan is om op enig moment in de toekomst in het gebied waar Greenpeace haar windmolenpark wil opzetten en waar zij haar eerste pilot-molen wil plaatsen, een mijnbouwinstallatie te plaatsen voor het verrichten van mijnbouwactiviteiten.

(…)"

- Clyde heeft, nadat verzoekster de windmolen feitelijk had geplaatst, bij de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in kort geding onder meer gevorderd dat Greenpeace wordt bevolen de windmolen op korte termijn te verwijderen. Bij vonnis van 27 juli 2001 heeft de president van die rechtbank de vordering van Clyde toegewezen, in dier voege dat verzoekster wordt bevolen de windmolen vóór 30 juli 2001 te 15.00 uur te verwijderen en verwijderd te houden tot ten minste een afstand van 500 meter van de coördinaten 52° 22' 08,86" N.B. en 03° 46' 35,41" O.L., op straffe van een dwangsom van fl. 350.000,- voor ieder etmaal dat Greenpeace nalaat aan dit bevel te voldoen of voor iedere overtreding van dit verbod. Tegen dit vonnis heeft verzoekster hoger beroep ingesteld, waarop thans nog geen arrest is gewezen.

3. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft tegen de besluiten ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is verzocht - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd.

Bij het nemen van deze besluiten heeft verweerder verzoeksters belangen niet meegewogen. In het bijzonder heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat verzoekster de onderhavige locatie reeds enige tijd op het oog heeft voor de plaatsing van een (pilot-)windmolen. Volgens onder andere aan verzoekster uitgebrachte onderzoeksrapporten maakt die locatie deel uit van een gebied dat geschikt is voor de plaatsing van een windmolenpark. In feite is dit de enige geschikte locatie: bepaalde locaties zijn al in gebruik ten behoeve van aardgas- of oliewinning of liggen in scheepvaartroutes, terwijl de beschikbare locaties dichter bij de kust ongeschikt zijn omdat deze midden in de ecologische hoofdstructuur van de Noordzee liggen en de verder weg gelegen locaties uit praktisch oogpunt niet geschikt zijn om windmolenparken neer te zetten. Melding is voorts gemaakt van een aantal rapporten en in het bijzonder van een in opdracht van Greenpeace Nederland door het ingenieursbureau A opgesteld rapport van 13 oktober 2000, getiteld "Offshore Wind Farm Locations in the North Sea".

Op basis van dit laatste rapport, dat specifiek is bedoeld om op grond van ecologische, technische en financiële criteria geschikte locaties voor windmolenparken op de Noordzee te identificeren en dat kaarten bevat waarop de meest gunstige locaties worden aangewezen, heeft verzoekster de in geding zijnde locatie gekozen. Op deze locatie was volgens de informatie van dit onderzoeksrapport, in ieder geval op het moment dat het werd uitgebracht, nog geen sprake van een conflicterend gebruik.

Bovendien heeft verweerder er ten onrechte geen rekening mee gehouden dat de op de in geding zijnde locatie te plaatsen windmolen is bedoeld voor wetenschappelijk onderzoek, waarvan de gegevens openbaar gemaakt zullen worden. Verzoekster is al jarenlang bezig met onderzoek naar windenergie op zee en is in een zeer vergevorderd stadium met haar plan om, met behulp van een eerste windmolen met geavanceerde elektronische apparatuur en computers, de ontbrekende offshore gegevens, die van belang zijn voor de ontwikkeling van windenergie, te winnen en te verzamelen. De aldus te verkrijgen onderzoeksgegevens, die van groot commercieel en wetenschappelijk belang zijn voor verder onderzoek naar de economische haalbaarheid en opportuniteit van windmolenparken op zee, had verzoekster beschikbaar willen stellen aan ECN en de TU Delft voor verder wetenschappelijk onderzoek. Nu verweerder op grond van artikel 5, eerste lid, van het Verdrag verplicht is ervoor te zorgen dat geen overlast ontstaat aan wetenschappelijk onderzoek had hij prioriteit moeten toekennen aan het wetenschappelijk onderzoek van verzoekster boven de mijnbouwactiviteiten van Clyde.

Niet is gebleken dat de minister van Verkeer en Waterstaat heeft ingestemd met de voorgenomen boring op het punt in blok P12 met de hiervoor genoemde coördinaten. In het bijzonder heeft de Directeur Kustwacht op het verzoek van 8 juni 2001 niet namens de minister van Verkeer en Waterstaat gereageerd. Aan beide besluiten kleeft dan ook een essentieel gebrek, hetgeen meebrengt dat die besluiten niet in stand kunnen blijven, aangezien relevante belangen kennelijk niet in de beoordeling zijn betrokken.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij schorsing van de onderhavige besluiten. Immers, Clyde zou op basis van de aangevochten besluiten nog hangende de door verzoekster geïnitieerde bezwaarschriftenprocedure kunnen overgaan tot plaatsing van een mijnbouwinstallatie op de in geding zijnde locatie, met als gevolg dat verzoekster voor voldongen feiten zou worden geplaatst en dat bovendien de besluitvorming van de minister van Verkeer en Waterstaat aangaande verzoeksters aanvraag voor een Wbr-vergunning op onaanvaardbare wijze zou worden doorkruist.

4. Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft hetgeen door verzoekster is aangevoerd gemotiveerd weersproken en daartoe - samengevat

weergegeven - het volgende naar voren gebracht.

Op het moment dat de aangevochten besluiten werden genomen was niet bekend dat verzoekster voornemens was een onderzoek te verrichten naar de productie van windenergie op de onderhavige locatie. Bovendien is het door verzoekster gestelde belang bij deze besluiten in het geheel niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat dit belang door haar is aangetoond. Met name heeft verzoekster haar stelling dat zij voornemens is om op bedoelde locatie een windmolen te plaatsen, ten einde wetenschappelijk onderzoek te gaan verrichten naar de productie van windenergie ver uit de kust, op geen enkele wijze onderbouwd. De onderzoeksgegevens waarnaar zij in dit verband heeft verwezen heeft zij niet overgelegd, terwijl de aanvraag voor een Wbr-vergunning slechts een pro forma-aanvraag betreft, waarin de locatiekeuze niet wordt onderbouwd/gemotiveerd. De gestelde belangen zijn dan ook terecht niet meegewogen bij het nemen van de aangevochten besluiten.

Bovendien is het uitvoeren van een onderzoek naar het produceren van energie uit wind ver uit de kust niet locatiespecifiek. Dit onderzoek zal niet op alle plaatsen op het continentaal plat mogelijk en gewenst zijn, maar het kan in beginsel op vele locaties op het Nederlands deel van het continentaal plat, maar ook op het buitenlands deel daarvan, worden verricht.

De door Clyde voorgenomen exploratieboring kan evenwel slechts daar worden verricht waar de gasvoorkomens zich bevinden. Aangezien Clyde dit gasvoorkomen heeft aangetoond en in kaart gebracht, moet haar belang bij de in geding zijnde locatie zwaarder wegen dan het door verzoekster gestelde belang.

Niet staat vast dat het onderzoek van verzoekster een wetenschappelijk onderzoek betreft, waarvan de resultaten openbaar worden gemaakt. Nog los daarvan wordt met de aan de Clyde verleende toestemming om op één bepaalde locatie een boorinstallatie te plaatsen, met een veiligheidszone van 500 meter rond die locatie, aan het wetenschappelijk onderzoek, dat in zijn algemeenheid op grond van het Verdrag niet door mijnbouwactiviteiten mag worden belemmerd, geen enkele overlast toegebracht.

Het bericht van de kustwacht, dat ressorteert onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat, van 12 juni 2001 moet worden gezien als de vereiste instemming van de Minister van Verkeer en Waterstaat met de voorgenomen boring op de in geding zijnde locatie.

5. Het standpunt van Clyde

Clyde heeft zich achter het standpunt van verweerder geschaard en heeft hieraan - samengevat weergegeven - nog het volgende toegevoegd.

Verzoekster had op het moment dat de door haar aangevochten besluiten werden genomen geen belang en kan het gestelde belang niet met terugwerkende kracht construeren. Meer in het bijzonder had verzoekster op 10, respectievelijk 11 juli 2001 nog geen aanvraag voor een Wbr-vergunning ingediend of anderszins bij verweerder of Clyde kenbaar gemaakt aanspraak te willen maken op de in geding zijnde locatie. Bovendien is het gestelde geschonden belang een concreet belang om een windmolen op te richten voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, hetgeen niet een algemeen of collectief belang als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) betreft. Ook onderscheidt verzoekster zich met dit doel van het doen van wetenschappelijk onderzoek niet van grote aantallen andere rechtspersonen, zoals TNO, zodat zij ook om die reden niet kan worden beschouwd als een rechtspersoon met een rechtstreeks betrokken belang. Al met al is verzoekster geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb.

Dat, zoals verzoekster heeft gesteld, de windmolen tot doel heeft het verzamelen van informatie die nuttig is voor de ontwikkeling van toekomstige offshore windmolenparken, kan, zo dit waar is, weliswaar nuttig zijn, maar heeft hier geen enkel verband met het afwegingskader als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb. Gezien het wettelijk kader waarbinnen de aangevochten besluiten dienden te worden beoordeeld behoefde verweerder deze belangen niet mee te wegen. Geconcludeerd wordt dat, zo verzoekster al belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, het belang waarvoor zij bescherming vraagt niet bestaat en bovendien niet als een rechtstreeks belang in de zin van de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb kan worden aangemerkt.

Het door verzoekster gestelde belang is bovendien niet spoedeisend. De windmolen is intussen verwijderd en kan elders worden geplaatst. Bovendien is geen sprake van een onomkeerbare situatie en is niet aannemelijk dat verzoekster op korte termijn, hangende de bezwaar- en eventuele beroepsprocedure, alsnog op rechtmatige wijze op de in geding zijnde locatie een windmolen zal kunnen plaatsen.

6. De beoordeling van het geschil

6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Dienaangaande overweegt de president het volgende.

6.2 Verweerder heeft zijn besluit van 11 juli 2001 tot verlening van toestemming aan Clyde om op de in geding zijnde locatie een mijnbouwinstallatie te plaatsen gebaseerd op het bepaalde in het onder artikel II van het - inmiddels ingetrokken - KB van 1976 genoemde artikel 17, dat als voorschrift is opgenomen in artikel 2 van de aan Clyde overgedragen winningsvergunning. Volgens verweerder is dit voorschrift ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet van kracht gebleven. Hieromtrent overweegt de president als volgt.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13 van de Wet (Tweede nota van wijzigingen, kamerstukken 1964-1965- - 7670, nr. 11, pag. 3) strekt dit artikel er mede toe de opspoorder de zekerheid te geven dat hem een winningsvergunning wordt verleend onder de beperkingen en voorschriften, vermeld in de in artikel 12 bedoelde algemene maatregel van bestuur, welke ten tijde van de verlening van de opsporingsvergunning van kracht is.

Gelet op de voorhanden zijnde stukken is evenwel niet aanstonds duidelijk of verzoekster geheel in de termen van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a, van de Wet valt.

Voorshands gaat de president er evenwel van uit dat evenbedoeld voorschrift, niettegenstaande de intrekking van het KB van 1976, van kracht is gebleven, zulks in ieder geval op basis van de, uit de Nota van toelichting bij het Besluit blijkende, kennelijke bedoeling van de Besluitgever om, kortweg, winningsvergunningen die zijn verleend onder het "oude regiem" van het KB van 1976, niet te wijzigen naar aanleiding van de inwerkingtreding van het Besluit.

De juistheid van de door verweerder in dit verband ter zitting geponeerde stelling dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet hier opgeld zou doen kan derhalve, voorshands, in het midden blijven.

Daarnaast stelt de president vast dat evenbedoeld vergunningsvoorschrift zelf niet rept over "toestemming", maar slechts melding maakt van kennisgeving van het voornemen een mijnbouwinstallatie te plaatsen. De president gaat er evenwel voorshands vanuit dat indien, zoals het onderhavige geval, de betreffende locatie ligt in een gebied als bedoeld in de artikelen IX en X van het KB van 1976, voor de plaatsing van een mijnbouwinstallatie niet alleen een voornemen daartoe bekend moet worden gemaakt, maar dat daarvoor tevens toestemming zal moeten worden verleend als bedoeld in die artikelen. De omstandigheid dat de in de IX en X van het KB van 1976 geregelde voorschriften niet expliciet in de aan Clyde overgedragen vergunning uit 1990 zijn opgenomen doet, naar voorlopig oordeel, aan de gelding van het toestemmingsvereiste niet af.

De president gaat er voorshands derhalve vanuit dat het besluit van 11 juli 2001, als voortvloeiend uit de toepassing van een publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerder, een besluit betreft in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

6.3 Anders dan Clyde heeft gesteld, is verzoekster, naar voorlopig oordeel van de president, aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij dit besluit en bij het besluit van 10 juli 2001 tot vaststelling van een veiligheidszone als bedoeld in artikel 27 van de Wet. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Tegelijk met de indiening van haar bezwaarschrift tegen de besluiten van 10 en 11 juli 2001 heeft verzoekster een aanvraag voor een Wbr-vergunning ingediend voor het plaatsen van een windmolen. In aanmerking genomen dat deze aanvraag betrekking heeft op dezelfde locatie als waarvoor Clyde toestemming is verleend om een mijnbouwinstallatie te plaatsen, had verzoekster, mede in aanmerking genomen de belangen die zij krachtens haar doelomschrijving behartigt, op dat moment een actueel en concreet bepaalbaar belang bij de door haar aangevochten besluiten. Op grond hiervan dient verzoekster, voorshands, als belanghebbende in vorenbedoelde zin te worden aangemerkt.

6.4 Ten gronde moet worden vooropgesteld dat Clyde voor blok P12 van het continentaal plat een geldige winningsvergunning heeft, met gebruikmaking waarvan zij op de in geding zijnde locatie in dat blok een exploratieboring wil uitvoeren. Slechts voor de daadwerkelijke plaatsing op deze locatie is, naar uit het vorenoverwogene blijkt, toestemming van verweerder nodig.

Hiertegenover staat dat verzoekster, die de in geding zijnde locatie evenzeer claimt, omdat volgens haar alleen op die locatie een windmolen(park) kan worden gesitueerd, terwijl met de in eerste instantie te plaatsen (pilot-)windmolen bovendien fundamenteel wetenschappelijk onderzoek zal worden verricht als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Verdrag, thans nog slechts verkeert in de aanvraagfase van de verkrijging van een Wbr-vergunning voor plaatsing van een windmolen(park) op de in geding zijnde locatie.

Naar voorlopig oordeel van de president zijn verzoeksters belangen, zo die bij het nemen van de aangevochten besluiten, gelet op de hiervoor geschetste situatie, alsmede gelet op het tijdstip van indiening van verzoeksters aanvraag voor een Wbr-vergunning, al hadden kunnen of moeten worden meegewogen, thans niet zodanig klemmend, dat door middel van een voorziening als gevraagd, verandering zou moeten worden gebracht in de status quo. Hij overweegt daartoe dat verzoekster wel rapporten heeft gememoreerd waarin haar stellingen, beweerdelijk, steun zouden vinden, maar zij heeft, daarnaar gevraagd, die rapporten niet in het geding gebracht. Aldus heeft zij niet aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt, dat de in geding zijnde locatie de enige geschikte locatie is voor de plaatsing van een windmolen(park). Evenmin heeft verzoekster aangetoond, dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de aangevochten besluiten, in de termen van het door haar aangehaalde artikel 5 van het Verdrag, overlast wordt aangedaan aan fundamenteel oceanografisch of ander wetenschappelijke onderzoek, uitgevoerd met de bedoeling de resultaten ervan openbaar te maken.

Van onevenredig nadeel bij onmiddellijke uitvoering van de door verzoekster aangevochten besluiten is derhalve niet, althans onvoldoende kunnen blijken.

6.5 Verzoekster heeft nog naar voren gebracht dat de brief van de Directeur Kustwacht van 12 juni 2001 niet namens de minister van Verkeer en Waterstaat is ondertekend, dat de vereiste instemming van deze minister met de voorgenomen proefboring op de in geding zijnde locatie derhalve ontbreekt en dat aan de aangevochten besluiten dan ook een essentieel gebrek kleeft, aangezien bij het nemen daarvan niet alle belangen zijn meegewogen, doch dit kan, naar het oordeel van de president, niet tot het door verzoekster nagestreefde resultaat leiden. De president overweegt hiertoe dat, nu de Directeur Kustwacht in de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde brief van 12 juni 2001 expliciet heeft aangegeven te berichten namens onder meer de Directeur-Generaal Goederenvervoer van het ministerie van Verkeer en Waterstaat, het er voorshands voor moet worden gehouden dat de Directeur Kustwacht namens de Minister van Verkeer en Waterstaat heeft ingestemd met de voorgenomen proefboring. Een eventueel gebrek op dit punt in het besluit van 11 juli 2001 kan in de bezwaarschriftenprocedure worden hersteld.

6.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.

6.7 Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de president geen aanleiding.

7. De beslissing

De president wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 september 2001.

w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens