ECLI:NL:CBB:2001:AD4961
public
2015-11-12T02:02:23
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD4961
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-10-25
AWB 00/869
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD4961
public
2013-04-04T17:20:17
2001-10-31
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD4961 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 25-10-2001 / AWB 00/869

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 00/869 25 oktober 2001

25000

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant,

tegen

het bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants, te Amsterdam, verweerder,

gemachtigden: mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam.

1. De procedure

Op 1 november 2000 heeft het College een beroepschrift d.d. 28 oktober 2000 ontvangen, waarbij door appellant beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 september 2000. Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit tot afwijzing van een heroverweging van de aanvraag van appellant tot inschrijving in het accountantsregister ongegrond verklaard.

Op 21 februari 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft bij brief van 30 augustus 2001 nadere stukken in het geding gebracht.

Op 13 september 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) waren tevens aanwezig H. Mik RA, algemeen directeur, en mr U.E. Holdinga van het NIVRA-bureau.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 11 oktober 1995 is de inschrijving van appellant in het accountantsregister doorgehaald.

- Bij brief van 4 december 1996 heeft appellant verweerder om herinschrijving in het accountantsregister verzocht. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 15 oktober 1997 afgewezen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

- Bij brief van 1 januari 1999 heeft appellant verweerder opnieuw verzocht om herinschrijving in het accountantsregister.

- Bij besluit van 23 december 1999 heeft verweerder op grond van artikel 59, eerste lid, onder e, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: de Wet) het verzoek tot inschrijving in het accountantsregister geweigerd.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 januari 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brieven van 7 en 17 februari 2000 heeft appellant de gronden van zijn bezwaar aangevuld.

- Bij besluit van 3 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

- Tegen dit besluit heeft appellant op 6 april 2000 beroep ingesteld bij het College. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 00/286.

- Inmiddels had appellant bij brief van 21 maart 2000 verweerder verzocht om heroverweging van diens besluit van 3 maart 2000, aangezien naar de mening van appellant sprake was van een misverstand.

- Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerder appellant medegedeeld geen reden te zien het verzoek tot inschrijving, het besluit van 23 december 1999 of het besluit van 3 maart 2000 nogmaals te heroverwegen.

- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 mei 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder.

- Op 13 juli 2000 is appellant omtrent zijn bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:

" Uw verzoek van 15 maart tot heroverweging van uw aanvraag om inschrijving in het accountantsregister is in wezen een verzoek tot het opnieuw in behandeling nemen van uw aanvraag. U heeft hierbij geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangegeven. Ook tijdens de hoorzitting op 13 juli jl. heeft u geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangegeven. Het bestuur heeft uw aanvraag om inschrijving in het accountantsregister met grote zorgvuldigheid behandeld.

Het bestuur handhaaft derhalve zijn eerder ingenomen standpunt in de beschikking van 20 april 2000 en besluit uw bezwaarschrift ongegrond te verklaren."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.

Het besluit van 3 maart 2000 bevat een overweging die in strijd is met hetgeen tot die tijd in de procedure door beide partijen was gesteld, uitgaande van de reden van doorhaling. In de brief van 21 maart 2000 is duidelijk dit misverstand aangegeven en is verzocht in dit licht het verzoek tot herinschrijving opnieuw te bezien. Het bezwaarschrift richt zich derhalve alleen op reeds eerder ingebrachte argumenten. De reikwijdte van het beroepschrift blijft beperkt tot de vraag of verweerder adequaat heeft gehandeld door in het besluit van 3 maart 2000 een overweging op te nemen die in strijd was met hetgeen tot die tijd in de procedure door beide partijen was gesteld, uitgaande van de reden van doorhaling.

5. De beoordeling van het geschil

Bij uitspraak van heden heeft het College het beroep van appellant in de zaak AWB 00/286 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij onder meer overwogen dat verweerder bij de afwijzing van de herinschrijving niet alleen de reden van doorhaling (in dit geval, kort gezegd: de belangenverstrengeling), maar ook een aspect dat in een andere tuchtzaak aan de orde was geweest (in dit geval, kort gezegd: het afgeven van een verklaring in een eigen zaak), mocht betrekken.

Ingevolge artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.

Appellant heeft in zijn verzoek van 21 maart 2000 geen andere argumenten genoemd dan die hij ook in zijn beroep tegen het besluit van 3 maart 2000 naar voren heeft gebracht. Ook uit het beroepschrift van 28 oktober 2000 tegen het besluit van 20 september 2000 blijkt dat appellant zich alleen op reeds eerder ingebrachte argumenten heeft gericht.

Gelet op artikel 4:6 van de Awb mocht verweerster volstaan met de constatering dat gesteld noch gebleken is dat zich na 3 maart 2000 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan.

Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen