-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/906 7 november 2001
5125
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr A. Worlanyoh, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 16 november 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 oktober 2000, verzonden op 6 oktober 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar, dat appellant heeft gemaakt tegen de beslissing op zijn premieaanvraag mannelijke runderen in het kader van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor het jaar 1999.
Op 12 december 2000 is van appellant een aanvulling op zijn beroepschrift ontvangen.
Verweerder heeft op 2 februari 2001 een verweerschrift ingediend.
Op 17 augustus 2001 zijn enige aanvullende stukken van appellant ontvangen.
Op 29 augustus 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling strekt onder meer tot uitvoering van Verordening (EEG) no. 805/68 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees, en de ter uitvoering hiervan vastgestelde Raads- en Commissieverordeningen.
Ingevolge artikel 2.3 van de Regeling kan, voor zover hier van belang, aan producenten die op hun bedrijf stieren houden onder nader in dit artikel genoemde voorwaarden op hun verzoek jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie worden verleend.
De premie voor runderen wordt begrensd door het voor het bedrijf van de producent geldende veebezettingsgetal, dat onder meer wordt bepaald door het door het bedrijf in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen opgegeven voederareaal.
Op grond van artikel 9, tweede lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 wordt , wanneer wordt vastgesteld dat de aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, het steunbedrag berekend op basis van de feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met twee maal het vastgestelde verschil wanneer dit groter is dan 3% of dan 2 ha en niet groter dan 10% van de geconstateerde oppervlakte.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4, h, eerste lid van Verordening (EEG) nr. 805/68 komen producenten van stieren en/of zoogkoeien in aanmerking voor een aanvullende premie van 30 ECU per toegekende premie mits het voor hun bedrijf in de loop van het kalenderjaar vastgestelde veebezettings getal onder de 1,4 GVE/ha blijft.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 3 februari 1999 heeft appellant op grond van de Regeling een premieaanvraag ingediend voor het aanhouden 103 stieren. Bij brief van 16 juli 1999 heeft verweerder deze aanvraag voorlopig goedgekeurd. Daarbij is het aantal voor premie in aanmerking komende dieren vastgesteld op 90.
- Op 10 mei 1999 heeft appellant een aanvraag oppervlakten 1999, vereenvoudigde regeling en voederareaal, ingediend. Daarbij heeft hij een totale oppervlakte van 38.62 ha maïs (te weten de percelen 3,4,6,7,8,9,10,11,12,13,14,15,16,17,18,19, en 21) opgegeven als voederareaal. Daarnaast heeft appellant 8.65 ha snijmaïs
(de percelen 5, 20,22 en 23) opgegeven voor akkerbouwsteun.
- Op 8 juli 1999 heeft een controle plaatsgevonden door verweerders Algemene Inspectiedienst (AID). Van deze controle is een bedrijfscontrolerapport opgemaakt dat onder meer vermeldt:
" (…)
3. a. Was producent of diens vertegenwoordiger bij nee
de controle aanwezig?
b. Heeft u de producent de controleresultaten ja
meegedeeld?
c. Zo ja, op welke datum? 29-07-1999
d. Wenste producent/vertegenwoordiger de verklaring
in te vullen/te ondertekenen ja
e. Aankondiging 08-07-1999/10.30
4. Bezochte percelen: 4,5,6,7,8,10,11,12,13,16,17,18,20,22,23.
(…)
6. Zijn inzake de afzonderlijke percelen afwijkingen vastgesteld van de opgegeven arealen:
perceels- gewas- opgegeven gemeten verschil: meetmethode
nummer: naam: areaal: areaal:
4+5 snijmais 3.12 ha 2.97 ha - 0.15 ha GPS
6+7 snijmais 2.85 ha 2.48 ha - 0.37 ha GPS
8 snijmais 3.50 ha 3.51 ha +0.01 ha GPS
10+11 snijmais 4.80 ha 4.54 ha - 0.26 ha GPS
12 snijmais 6.20 ha 5.75 ha - 0.45 ha GPS
13 snijmais 1.60 ha 1.40 ha - 0.20 ha GPS
16+17 snijmais 6.85 ha 7.43 ha +0.58 ha GPS
18 snijmais 1.70 ha 1.05 ha - 0.65 ha GPS
20 snijmais 1.38 ha 0.89 ha - 0.49 ha GPS
22+23 snijmais 5.60 ha 5.69 ha +0.09 ha GPS
(…)
- De perceelsnummers 4+5, 6+7, 10+11, 16+17, 22+23, konden niet afzonderlijk worden gemeten, er was geen duidelijke perceelsafscheiding.
- Van perceelnummer (10+11) en 20 is inderdad niet alle beschikbare oppervlakte cultuurgrond ingepoot met mais.
De oppervlakte waar geen mais is gepoot bij deze bovengenoemde perceelsnummers is begroeid met onkruidplanten en kweekgras.
(zie verklaring gecontroleerde).
(…)"
- Bij het rapport bevindt zich een door appellant op 29 juli 1999 ondertekende verklaring waarin appellant verklaart bij de controle op 29 juli 1999 aanwezig te zijn geweest. Daarnaast verklaart appellant dat hij kennis heeft genomen van de controlebevindingen en dat hij daarmee akkoord gaat.
- Bij besluit van 3 december 1999 deelt de teammanager van verweerders dienst LASER, namens verweerder, onder andere mee dat het door appellant in zijn aanvraag oppervlakten aangevraagde voederareaal ter grootte van 38.62 ha definitief is vastgesteld op 34.15 ha. Verweerder heeft afwijkingen geconstateerd ten opzichte van de opgegeven perceelgrootte voor de voor voederareaal opgegeven percelen 4, 7, 8, 10, 12, 13, 16 en 18.
- Tegen het besluit van 3 december 1999 naar aanleiding van de aanvraag oppervlaktesteun heeft appellant op 4 januari 2000 een bezwaarschrift ingediend, dat, na een hoorzitting op 14 maart 2000, bij beslissing van 20 juni 2000, wat betreft de bezwaren tegen vaststelling van het voederareaal, niet-ontvankelijk werd verklaard.
- Vervolgens heeft de teammanager van verweerders dienst LASER bij besluit van 15 mei 2000 de aanvraag van appellant op grond van de Regeling gedeeltelijk goedgekeurd. Bij dit besluit is het ingevolge de aanvraag oppervlakten definitieve voederareaal van 34.15 ha de basis geweest voor de vaststelling van de veebezettingsruimte op 68.30 gve. Op grond daarvan is het veebezettingsgetal (het aantal gve per ha) vastgesteld op 1.58. Hierdoor komt appellant ingevolge de Regeling niet in aanmerking voor aanvullende premie.
- Bij brief van 14 juni 2000 maakt appellant bezwaar tegen het besluit van 15 mei 2000 omtrent de toegekende dierpremie.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" Bij administratieve en fysieke controle is gebleken dat de door u opgegeven perceelsgegevens niet overeenkomen met de werkelijke perceelssituatie. Er is 38,62 hectare voederareaal aangevraagd.
Geconstateerd is 37,13 hectare voederareaal. Het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte is 1,49 hectare. Het verschil uitgedrukt in percentage van de geconstateerde oppervlakte 4,01%. Bij een verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter dan 3% en kleinder dan of gelijk aan 20% van de geconstateerde oppervlakte, wordt de geconstateerde oppervlakte verminderd met tweemaal het vastgestelde verschil De definitieve oppervlakte voederareaal is vastgesteld op 34,15 hectare.
(…)
(…)
Bij de controle door de AID bleek voorts de geconstateerde oppervlakte van zes percelen voederareaal kleiner te zijn dan die u heeft opgegeven.
Bij het nemen van een besluit is het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van gegevens die de AID heeft vastgesteld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk indien de resultaten van het AID-onderzoek zelf aanleiding geven te veronderstellen dat deze niet juist zijn, dan wel door of namens de aanvrager aangevoerde daartoe aanleiding geeft, wordt van dit uitgangspunt afgeweken.
Uit nadere informatie van de AID is mij gebleken dat de AID-controleur alle grond heeft opgemeten die bewerkt is. Onder bewerken wordt verstaan: zaaien, ploegen, pogen in te zaaien e.d. Zonder grondbewerking is er geen mogelijkheid tot het zaaien van maïs. Uw stelling dat de gedeeltes waar de maïs zeer slecht ontwikkeld was, niet is opgemeten, kan derhalve niet opgaan.
Bij de vaststelling van de definitieve oppervlakte voederareaal en het veebezettingsgetal is derhalve terecht uitgegaan van de door de AID geconstateerde oppervlakte. Omdat het verschil tussen de door u aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte meer dan 3% bedraagt, bent u gesanctioneerd op grond van artikel 9.2 van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Gevolg hiervan is dat u geen recht heeft op aanvullende premie in 1999. Deze sanctie is rechtstreeks gebaseerd op Europese regelgeving en laat mij derhalve niet de mogelijkheid hiervan af te wijken."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
" Bij het indienen van de aanvraag worden er door ons 4 meetmethoden naast elkaar gelegd namelijk: *Kadastraal
*Meting van diverse machines
*Via satelliet
*Via de door laser opgegeven maat met aftrek van enkele meters
Met deze 4 metingen komen we tot een 99% betrouwbare meting.
De mcsharry regeling wordt met de zuiverste nauwkeurigheid ingevuld mede omdat laser erom bekend staat er één getal van de honderden verkeerd is zeer grote gevolgen kan hebben.
De controle:
De AID heeft op verschillende data met 4 verschillende personen gecontroleerd, dus de uitslag is niet door één team vervaardigd zodat ondergetekende nooit kan weten wat en hoe er gecontroleerd is.
De manier van meten door de AID veel vraagtekens oplevert, namelijk:
- Er weinig perceelsafscheidingen zijn zodat er moeilijk of niet voor een leek (A.I.D.) te zien is waar de scheiding zich bevind.
- De enkele percelen waar ik hen heb bezocht moest ik al direct corrigeren.
(het Oh ja,sorry effect)
- Het feit dat ik niet bij de controle aanwezig kon zijn betreffende familieomstandigheden, controleambtenaren houden hier geen rekening mee. (begrijpelijk)
De AID heeft mij geen informatie gegeven over de bevindingen die ze gedaan hebben althans ik had absoluut geen notie dat er wat scheef zat.
- Het feit dat ze gecontroleerd hebben ga ik mee akkoord, wat de manier betreft, hoe kan ik ergens akkoord gaan waar ik niet bij ben geweest?
- Ieder heeft zijn eigen manier, ik heb het 4 keer gecheckt aan de werkelijkheid de AID loopt een keer om het perceel en zie met welke gevolgen.
- De navraag die door laser is gedaan op de manier van meten van de AID, kan ik me niet voorstellen dat een half jaar na de controle nog de exacte manier van meten kan worden aangegeven. daar de hermeting van de eerste en de tweede meting (3 weken) niet meer herinderd werd.
De behandeling:
- het bezwaar richt zich op de aanvraag voederareaal om in aanmerking te komen voor stierenpremie.
- Bij de aanvraag hadden we berekend dat we voor een extensieveringspremie in aanmerking kwamen. daar wij nu als intensief bedrijf worden aangerekend is de korting ƒ7139.70
- De eerste reactie van laser kwam op 3 december, de maïs is en oktober geoogst, dus een onafhankelijke instantie die een hercontrole kan uitvoeren kan dit niet meer daar de maïs geoogst is.
- Elk willekeurig persoon moet de mogelijkheid hebben om tegendeel te kunnen bewijzen. deze mogelijkheid heb ik niet gehad.
- Een mondelinge toelichting was volgens laser ook niet nodig daar ik al een toelichting had gegeven op de akkerbouwsteun
- Ik kon mij ook alleen verdedigen tegen de korting op dat punt betreffende steun akkerbouwgewassen, deze betrof een geringe korting en had derhalve minder prioriteit.
- Mijn bezwaar is in dit beroepsschrift niet gehoord daar mijn bezwaarschrift kennelijk ongegrond is."
5. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat , uitgaande van een oppervlakte van 34.15 ha voederareaal, de toegekende premie voor 90 stieren in overeenstemming met het bepaalde in de Regeling is berekend. Evenmin verschillen partijen van mening dat in dit geval geen aanspraak op aanvullende premie bestaat. Het College ziet geen grond voor een ander oordeel.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij in het kader van zijn aanvraag op vier verschillende wijzen heeft gemeten, weshalve zijn opgave voor 99% juist moet zijn geweest. Dat de AID afwijkende meetresultaten heeft gevonden betekent dat bij de door de AID gehanteerde meetmethode en de door de AID gevonden resultaten tenminste vraagtekens moeten worden geplaatst.
Ter beantwoording staat daarom de vraag of verweerder met recht heeft kunnen oordelen dat het resultaat van de door de AID uitgevoerde metingen voldoende grondslag bood voor het toepassen van een korting op de gevraagde premie. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Gezien de aard van metingen als thans in geding dient bij een geschil over de uitkomsten van zulke mentingen te worden getoetst aan eisen van zorgvuldigheid, bij de meting in acht te nemen, en met name aan de vraag of de belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om de metingen bij te wonen, om te kunnen toezien op onder meer de plaatsbepalingen van de meetpunten, en om op een zodanig tijdstip van de meetresultaten kennis te nemen dat met een hermeting een eventueel onjuiste uitslag van de betwiste eerste meting nog aan het licht kan worden gebracht.
Het College stelt in dit verband vast dat , blijkens het controlerapport, op 8 juli 1999 appellant een aankondiging van de AID-controle is gedaan. Dat appellant de controle vervolgens wegens familieomstandigheden (grotendeels) niet heeft kunnen bijwonen doet niet af aan het feit dat hij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld.
Op 29 juli 1999 werden appellant, zoals in het rapport is vermeld en door appellant niet is weersproken, de controleresultaten meegedeeld. Tenslotte heeft appellant op dezelfde dag schriftelijk verklaard kennis te hebben genomen van de controlebevindingen en daarmee akkoord te gaan.
Het College kan appellant niet volgen in zijn betoog dat hij op 29 juli 1999 heeft getekend in den blinde en alleen voor het feit dat er gecontroleerd was zodat aan deze ondertekening geen belang kan worden gehecht. Immers, de motieven die appellant thans stelt met zijn ondertekening te hebben gehad, kunnen niet af doen aan het gevolg dat hij hiermee heeft afgezien van een tijdig verzoek om hermeting.
Hermeting na de oogst in oktober 1999 van de betreffende percelen biedt geen betrouwbare informatie omtrent de situatie zoals die was toen de percelen met maïs beplant waren. Ook de door appellant op 17 augustus 2001 overgelegde meetgegevens kunnen hem hierom niet verder helpen, daar deze dateren van na oktober 1999.
Voor zover appellant heeft willen stellen dat hem op 29 juli 1999 helemaal geen meetgegevens zijn voorgelegd, overweegt het College dat zodanige stelling niet overeenkomt met hetgeen is vermeld in het rapport dat appellant heeft getekend.
Met betrekking tot het betoog van appellant dat de betrekkelijk kleine afwijkingen tussen de opgegeven en geconstateerde perceelsgrootten tot onevenredig zware sancties hebben geleid overweegt het College als volgt. De door verweerder toegepaste sanctie met betrekking tot de vaststelling van appellants voederareaal vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde bij artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. In zijn arrest van 17 juli 1997 in de zaak C-354/95 (National Farmers' Union) heeft het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat hem bij onderzoek van artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van voormelde verordening niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van dit artikel aan kunnen tasten, gelet op het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel. De toepassing van deze niet onevenredige sanctie met betrekking tot het voederareaal heeft als gevolg dat het veebezettingsgetal van appellant stijgt tot voormelde hoogte van 1,58 GVE/ha. Het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve.
Gelet op het voorgaande is de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.J. Kuiper en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2001.
w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel