ECLI:NL:CBB:2001:AD5588
public
2018-08-25T10:44:43
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD5588
AF9927
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-06
AWB 00/839 en 00/840
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
JB 2002/12
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD5588
public
2013-04-04T17:22:54
2001-11-15
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD5588 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-11-2001 / AWB 00/839 en 00/840

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 00/839 en 00/840 6 november 2001

27605

Uitspraak in de zaken van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr C.N. Gajadhar en ing. W.H.J.E. van Daalen, werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 20 oktober 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 13 oktober 2000.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzingen van haar verzoeken om verklaringen af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Bij brief van 13 november 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.

Op 7 februari 2001 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 25 september 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen, bij monde van hun gemachtigden, hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

Onder investeren wordt verstaan het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingkosten te dier zake (…).

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs-middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Het tweede type bedrijfsmiddelen betreft specifiek benoemde bedrijfsmiddelen of onderdelen van bedrijfsmiddelen (hierna: bedrijfsmiddelen) die onder alle omstandigheden leiden tot voldoende energiebesparing.

(…)".

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250) is onder meer het volgende bepaald:

" Bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor EIA dienen tenminste te bestaan uit de bestanddelen vermeld achter 'en bestaande uit'. Indien zij uit deze bestanddelen bestaan mogen de bestanddelen vermeld achter '(eventueel)' daaraan worden toegevoegd.

(…)

(221202)

All electric spuitgietmachine

Bestemd voor: het spuitgieten van kunststof- of rubberproducten met een spuitgietmachine die voorzien is van een uitsluitend elektrische aandrijving, en bestaande uit: spuitgietmachine met elektrische schroefrotatiemotoren."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op respectievelijk 15 juni 1999 en 27 juli 1999, heeft appellante verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'all electric spuitgietmachine', onder code 221202 in de Energielijst 1998, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).

- Bij brief van 4 november 1999 heeft appellante verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt middels overlegging van onder meer een opdrachtbevestiging van 3 maart 1999, waarbij appellante zich jegens D heeft verbonden tot de verhuur en levering van 4 spuitgietmachines. In voornoemde brief heeft appellante tevens het volgende vermeld:

" Het plastificeren (ronddraaien van de plastificeerschroef) geschiedt middels een elektromotor waarna de injectie hydraulisch plaatsvindt."

- Op 9 februari 2000 heeft appellante verweerder telefonisch informatie verschaft. In de notitie die van dit onderhoud is gemaakt, staat het volgende vermeld:

" De heer C gebeld en gezegd dat het wordt afgewezen.

Hij gaf aan Senter gebeld te hebben ten tijde van de investerings/voortbrengingsdata om te vernemen of deze machines wel of niet in aanmerking kunnen komen omdat de tekst dubbelzinnig is. Senter zou toen gezegd hebben dat het wel kon. Wie hem dat gezegd had, weet hij niet meer. (…)"

- Bij besluiten van 12 april 2000 heeft verweerder op de verzoeken om een energie-verklaring afwijzend beslist.

- Bij brief van 15 mei 2000 heeft appellante tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

- Op 15 september 2000 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- In de telefoonnotitie, gedateerd medio september 2000, die door verweerder is opgesteld naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek naar de door appellante genoemde mededelingen, als weergegeven in de telefoonnotitie van

9 februari 2000, staat het volgende vermeld:

" Tijdens de hoorzitting heeft C aangegeven dat hij vermoedt dat hij met de heer Janzen heeft gesproken. Er is hem een brochure toegezonden met een begeleidend schrijven van de heer Janzen. Dit is medio februari 1999 geweest.

Jelte kan zich niet herinneren dat hij met C heeft gesproken op het moment dat deze belde met de Helpdesk. Eventuele mondelinge toezeggingen met betrekking tot de uitvoering van de spuitgietmachine komen hem derhalve niet bekend voor.

Uit een systeem dat bij de primaire afdeling wordt gebruikt om verzoeken en vragen te registreren blijkt dat er medio februari inderdaad telefonisch contact is geweest tussen Jelte en C. Er is op verzoek een brochure toegezonden. Er wordt niets opgemerkt over vragen die zijn gesteld c.q. toezeggingen die zijn gedaan."

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten en het standpunt van verweerder

Bij de bestreden besluiten is onder meer als volgt overwogen en beslist:

"Tijdens de hoorzitting van 15 september 2000 heb ik u er op geattendeerd dat meldingen voor de energie-investeringsaftrek feitelijk pas technisch inhoudelijk kunnen worden beoordeeld op het moment dat zij door mij zijn ontvangen. Voor dit moment kunnen er geen toezeggingen worden gedaan over het verkrijgen van energie-investeringsaftrek.

U heeft echter aangegeven dat bij u, alvorens u uw melding had ingediend, tijdens een telefonisch gesprek door een medewerker van de Helpdesk de indruk was gewekt dat uw melding voor de spuitgietmachines voor energie-

investeringsaftrek in aanmerking zou komen. U weet echter niet meer met welke medewerker van de Helpdesk u heeft gesproken. Nu u mij niet duidelijk heeft kunnen maken met wie u contact heeft gehad, kan door mij niet worden nagegaan wat er door de medewerker van de Helpdesk precies aan u is medegedeeld. Overigens acht ik het niet aannemelijk dat een medewerker van de Helpdesk toezeggingen heeft gedaan omtrent het daadwerkelijk verkrijgen van energie-investeringsaftrek aangezien zij zijn geïnstrueerd zich van dergelijke uitlatingen te onthouden.

Vorengaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen ben ik van mening dat door u niet onweerlegbaar is aangetoond dat er tijdens enig telefonisch contact door een medewerker van de Helpdesk mondelinge toezeggingen zouden zijn gedaan omtrent te verstrekken energie-investeringsafrek. Hetgeen u in uw bezwaren heeft aangevoerd heb ik derhalve onvoldoende geacht voor een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwens-beginsel.

(…)

Nu de spuitgietmachines zijn voorzien van een hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme, is niet voldaan aan de beschrijving van code 221202.

De gemelde voortbrengingskosten kunnen dan ook niet in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Dat de hydraulische componenten uiteindelijk ook weer worden aangedreven door electromotoren maakt dit niet anders. Er is dan immers sprake van een elektrisch-hydraulische aandrijving in plaats van een uitsluitend elektrische aandrijving.

(…)"

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Het onderhavige bedrijfsmiddel beschikt weliswaar over een elektrisch aangedreven plastificeerschroef, doch is ook uitgevoerd met een hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme.

Derhalve wordt niet voldaan aan het in rubriek 221202 neergelegde vereiste dat het bedrijfsmiddel uitsluitend is voorzien van een elektrische aandrijving.

De werkwijze bij de Helpdesk bij Senter is, dat telefonische vragen eerst binnen het secretariaat worden beantwoord. Indien de vragen technisch van aard zijn, worden de vragenstellers doorverbonden met of teruggebeld door een bij de Helpdesk dienstdoende technicus. Bij de Helpdesk is sprake van een roulatiesysteem, waarbij de aan die Helpdesk verbonden medewerkers 1 dag in de 3 weken dienst hebben. Ook ir Janzen, met wie appellante destijds telefonisch contact heeft gehad, heeft gewerkt bij de Helpdesk.

Ir Janzen was toentertijd reeds 1 à 2 jaar bij Senter werkzaam. Voor de informatie-verstrekking door medewerkers van de Helpdesk gelden richtlijnen, inhoudende dat voorzichtigheid wordt betracht met het doen van mededelingen. Van ieder telefonisch contact, na een melding in de zin van de Uitvoeringsregeling, wordt een notitie gemaakt, die in het daarbij behorende dossier wordt gevoegd. Indien zich in deze zaak bijzonderheden zouden hebben voorgedaan, zouden deze zijn vastgelegd. Blijkens de notitie van medio september 2000 hebben zich hier geen bijzonderheden voorgedaan. Uit die notitie blijkt niet van een toezegging als door appellante is gesteld.

Appellante heeft er blijk van gegeven op de hoogte te zijn van het begrip 'all electric spuitmachine'. Het door appellante genoemde antwoord van de Helpdesk-medewerker zou appellante daarom hebben moeten bevreemden en aanleiding hebben moeten geven voor een nader onderzoek. Op basis van het tussen appellante en ir J. Janzen gevoerde telefoongesprek had appellante niet zonder meer de conclusie mogen trekken dat voornoemde bedrijfsmiddelen aan de omschrijving van rubriek 221202 in de Energielijst 1998 zouden voldoen. Het had op de weg van appellante gelegen om een schriftelijke bevestiging van de Helpdesk-medewerker te vragen. Appellante heeft dit nagelaten en heeft hiermee het risico genomen de opdracht tot levering van de bedrijfsmiddelen te aanvaarden alvorens zekerheid te hebben verkregen omtrent het verkrijgen van de energie-verklaringen, waarvan de gevolgen voor rekening van appellante dienen te komen.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Verweerder heeft ten onrechte geen energieverklaringen afgegeven.

De onderhavige bedrijfsmiddelen worden niet volledig elektrisch aangedreven. De onderhavige spuitgietmachines zijn deels voorzien van hydraulische componenten, in de vorm van hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanismes. Deze onderdelen worden echter weer aangedreven door elektrische pompen. Voorts zijn de machines, zoals vereist in die hierboven weergegeven rubriek 221202 in de Energielijst 1998, voorzien van elektrische schroefrotatiemotoren. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de spuitgietmachines in essentie 'all electric' zijn en dat wordt voldaan aan de omschrijving in voornoemde rubriek.

Gekozen is voor een systeem als het onderhavige en niet voor conventionele hydraulische machines, om redenen van economische haalbaarheid en energiereductie.

Door toevoeging van de zinsnede in rubriek 221202 'en bestaande uit: spuitgietmachine met elektrische schroefrotatiemotoren' is onduidelijkheid ontstaan over het in aanmerking komen voor de verzochte energieverklaringen, aangezien één van de bewegingen, genoemd in de eerste regel van de definitie in voornoemde rubriek, namelijk het schroeven, specifiek wordt genoemd in de omschrijving in die rubriek. Het gestelde achter 'en bestaande uit' in voornoemde code, is reeds besloten in de definitie van de 'all electric spuitgietmachine' in die rubriek, hetgeen de vraag opwerpt of deze tweede zin zinledig is. Door die onduidelijkheid en doordat de machines wel zijn voorzien van elektrische schroefmotoren en hiermee wordt voldaan aan het in voornoemde rubriek neergelegde vereiste bestanddeel, is bij verweerder, voordat de opdracht van D zou worden aanvaard, navraag gedaan of met de onderhavige bedrijfsmiddelen wordt voldaan aan de omschrijving van voornoemde rubriek.

Verweerder is op 16 februari 1999 de onduidelijkheid in rubriek 221202 telefonisch voorgelegd. Appellante is diezelfde dag door een technisch specialist teruggebeld. Deze technisch specialist was ir J. Janzen, aangezien van hem een op 16 februari 1999 gedateerde brief is ontvangen, met daarbij gevoegd de brochure en de formulieren waarmee verzoeken om een energieverklaring kunnen worden gedaan. Een telefoonnotitie van het gesprek van 16 februari 1999 met ir J. Janzen ontbreekt in het dossier.

In voornoemd gesprek van 16 februari 1999 is zijdens appellante uitvoerig uiteengezet hoe de aan te melden bedrijfsmiddelen functioneren en uit welke bestanddelen deze bestaan. Hierbij is vermeld dat het ging om machines met een deels hydraulische aandrijving en een elektrisch aangedreven schroefrotatiemotor. Door ir J. Janzen is telefonisch meegedeeld dat de definitie in rubriek 221202 als volgt moet worden geïnterpreteerd: Of het bedrijfsmiddel bestaat uit de 'all electric spuitgietmachine', of uit een machine die tenminste is voorzien van een elektrische schroefrotatiemotor. Voorts werd door ir Janzen meegedeeld dat de onderhavige machines voldoen aan die omschrijving. Hierbij is door ir Janzen geen voorbehoud gemaakt. Omdat voornoemde technisch specialist verklaarde dat de goedkeuring op de aanvraag 100% zeker zou zijn, werd geen aanleiding gezien om een schriftelijke bevestiging te vragen van voornoemde mededelingen.

De van verweerder verkregen informatie terzake van de uitleg van de omschrijving van het bedrijfsmiddel 'all electric spuitgietmachine' en de mededelingen van ir Janzen terzake van de afgifte van de energieverklaringen ten behoeve van voornoemde bedrijfsmiddelen, zijn aanleiding geweest voor het nemen van de investeringsbeslissingen met betrekking tot de spuitgietmachines. Gelet op voornoemde mededelingen en toezeggingen is verweerder gehouden de energieverklaringen terzake die spuitgietmachines af te geven.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor de door haar verzochte energieverklaringen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB.

Hierbij is allereerst de vraag aan de orde of de door appellante aangemelde spuitgietmachines bedrijfsmiddelen zijn, die kunnen worden begrepen onder de omschrijving van rubriek 221202 in de Energielijst 1998.

Hieromtrent overweegt het College als volgt.

Ingevolge artikel 2 van de Uitvoeringsregeling komen slechts die investeringen in (onderdelen van) bedrijfsmiddelen voor een energieverklaring in aanmerking, die zijn aangewezen in de Energielijst 1998 en die bestaan uit de in die bijlage genoemde bestanddelen. Voormeld artikel sluit naar tekst en strekking aldus investeringen uit die niet op de Energielijst 1998 voorkomen.

Gelijk verweerder heeft betoogd, is in dit geval niet voldaan aan het in rubriek 221202 genoemde vereiste van het voorzien zijn van een "uitsluitend elektrische aandrijving", nu het onderhavige systeem naast een elektrisch aangedreven plastificeerschroef is voorzien van een hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme. Dat het hydraulisch gedreven inspuit- en uitwerpmechanisme wordt aangedreven door een elektrische pomp maakt de zaak niet anders. Evenmin doet aan voormeld oordeel af de omstandigheid dat het onderhavige bedrijfsmiddel beschikt over de in meergenoemde rubriek vermelde elektrische schroefrotatiemotoren.

Gelet hierop is het College van oordeel dat verweerder in de bestreden besluiten op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geding zijnde spuitmachines niet vallen binnen de omschrijving van rubriek 221202 in de Energielijst 1998.

Uit het bepaalde bij artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB volgt dat voor het afgeven van een energieverklaring niet alleen is vereist dat het gaat om investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie, maar ook dat die investeringen als zodanig zijn aangewezen bij ministeriële regeling. Dit leidt ertoe dat, nu geen algemeen verbindend voorschrift of rechtsregel is aan te wijzen, waaruit voor de regelgever enige verdere normering voortvloeit inzake het opnemen van energiebesparende bedrijfsmiddelen op de Energielijst 1998, de opsomming in deze lijst als een limitatieve moet worden beschouwd waarbij een strikte uitleg van de daarin opgenomen omschrijvingen van bedrijfsmiddelen en onderdelen van bedrijfsmiddelen past.

5.2 Aan de orde is voorts de vraag of door toezeggingen dan wel mededelingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt, die verweerder in dier voege had behoren te honoreren, dat hij aan appellante bedoelde energieverklaringen had behoren af te geven. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe het volgende.

Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent mededelingen die een ambtenaar van Senter zou hebben gedaan omtrent de uitleg van het begrip 'all electric spuitgietmachine' in voornoemde rubriek en de afgifte van de energieverklaringen door verweerder, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat daardoor bij haar rechtens te eerbiedigen verwachtingen zijn gewekt. De enkele stelling van appellante dat ir J. Janzen telefonische mededelingen in evenbedoelde zin heeft gedaan, is ontoereikend om aannemelijk te achten dat namens verweerder op enig moment, zonder voorbehoud, is verklaard dat de onderhavige bedrijfsmiddelen vallen onder de omschrijving van het bedrijfsmiddel 'all electric spuitgietmachine' in voornoemde rubriek en dat verweerder daadwerkelijk zou overgaan tot het afgeven van de verzochte energieverklaringen. Voor zodanige uitlatingen is in de gedingstukken geen steun te vinden. Voorts neemt het College in dit verband in aanmerking hetgeen is weergegeven in de telefoonnotitie van medio september 2000, namelijk dat uit door verweerder ingesteld onderzoek is gebleken dat mondelinge toezeggingen met betrekking tot de uitvoering van de spuitgietmachine ir Janzen niet bekend voorkomen en dat ook overigens niet is gebleken van toezeggingen die door verweerder zouden zijn gedaan. Hierbij is niet zonder betekenis dat in meergenoemde rubriek duidelijk de eis is gesteld van "een uitsluitend elektrische aandrijving", en dat ir Janzen beschikte over technische kennis van zaken. In verband hiermede ligt het niet voor de hand dat hij mededelingen heeft gedaan als door appellante is gesteld. Ook aan appellante kan het in verband met de in haar onderneming aanwezige expertise duidelijk zijn geweest dat niet werd voldaan aan genoemde eis. Derhalve kan appellante, ook indien zou kunnen worden aangenomen dat zij via de Helpdesk van Senter inlichtingen omtrent de reikwijdte van genoemde rubriek en omtrent de afgifte van energieverklaringen heeft verkregen als harerzijds gesteld, aan die enkele telefonische informatie geen gerechtvaardigd vertrouwen op zodanige afgifte ontlenen.

Ook acht het College van belang de werkwijze van de Helpdesk van Senter, zoals door verweerder uiteengezet ter zitting bij het College, waarbij terughoudendheid wordt betracht met het doen van mededelingen en dat eerst mededelingen kunnen worden gedaan nadat een melding voor de energie-investeringsaftrek door verweerder is ontvangen en technisch inhoudelijk is beoordeeld, terwijl van een dergelijke melding ten tijde van voornoemd telefoongesprek nog geen sprake was.

Gelet op vorenoverwogen feiten en omstandigheden acht het College in het door appellante gestelde onvoldoende grondslag gelegen voor het treffen van maatregelen teneinde ir Janzen, zoals door appellante verzocht, alsnog te horen als getuige.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund