ECLI:NL:CBB:2001:AD6719
public
2015-11-16T08:02:52
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6719
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-28
AWB 97/146 en 97/147
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Algemene wet bestuursrecht 6:22
Algemene wet inzake rijksbelastingen 25
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6719
public
2013-04-04T17:26:43
2001-12-05
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6719 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-11-2001 / AWB 97/146 en 97/147

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 97/146 en 97/147 28 november 2001

5040

Uitspraak in de zaken van:

1. A B.V., gevestigd te B,

2. C, wonend te B,

appellanten,

gemachtigde: mr O.H.A. Mo-Ajok, belastingadviseur te Amsterdam,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane district Arnhem.

1. De procedure

Bij twee afzonderlijke besluiten van 21 november 1996 heeft de Belastingdienst/Douane district Arnhem namens verweerder de bezwaren van appellanten tegen de aan elk van hen gezonden negen uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB's), tot een bedrag van fl. 222.085,60 aan landbouwheffing, ongegrond verklaard.

Bij op 4 januari 1997 ontvangen en later aangevulde beroepschriften hebben appellanten tegen de besluiten van 21 november 1996 beroep ingesteld bij het College. Het beroep van appellant C is geregistreerd onder nummer AWB 97/146 en het beroep van A B.V. onder nummer AWB 97/147.

Bij uitspraken van 9 juli 1997 heeft het College (eerste enkelvoudige kamer) de beroepen niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

Bij schriftuur van 17 juli 1997 hebben appellanten verzet gedaan tegen die uitspraken. Appellanten zijn op het verzet gehoord ter zitting van 22 augustus 1997.

Bij uitspraak van 19 september 1997 heeft het College (vierde enkelvoudige kamer) het verzet gegrond verklaard.

Verweerder heeft op 23 oktober 1997 in beide zaken een verweerschrift met bijlagen ingediend.

Op 4 januari 1998 hebben appellanten gerepliceerd, waarna verweerder op 13 februari 1998 heeft gedupliceerd.

Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd en aanvankelijk onderzocht ter zitting van 3 februari 1999, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

Het College heeft toen de behandeling aangehouden in afwachting van twee arresten van de Hoge Raad, welke arresten op 24 augustus 1999 zijn gewezen.

Bij brieven van 21 september 1999, respectievelijk 29 november 1999 hebben verweerder en appellanten opmerkingen gemaakt naar aanleiding van dat arrest.

Het College heeft de zaken opnieuw behandeld ter zitting van 17 oktober 2001, waarbij verweerder zijn standpunt wederom heeft toegelicht. Appellanten en hun gemachtigde zijn, zonder bericht van verhindering, niet op deze zitting verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 203 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: CDW) luidt als volgt:

" 1. Een douaneschuld bij invoer ontstaat indien aan rechten bij invoer onderworpen goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

2. De douaneschuld ontstaat op het tijdstip waarop de goederen aan het douanetoezicht worden onttrokken.

3. Schuldenaren zijn:

- de persoon die de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken;

- de personen die aan deze onttrekking hebben deelgenomen terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken;

- de personen die de betrokken goederen hebben verworven of deze onder zich hebben gehad en die op het ogenblik waarop zij de goederen verwierven of ontvingen, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat deze aan het douanetoezicht waren onttrokken;

- alsmede, in voorkomend geval, de persoon die de verplichtingen welke voortvloeien uit de tijdelijke opslag van de goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze waren geplaatst, dient na te komen."

Het eerste lid van artikel 204 CDW luidt, voorzover hier van belang:

"Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten onderworpen goederen voortvloeien uit (…) het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst, (…)"

Ingevolge artikel 204, derde lid, CDW, eveneens voorzover hier van belang, is schuldenaar de persoon die, naar gelang van het geval, hetzij de verplichtingen moet nakomen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit het gebruik van de douaneregeling waaronder deze goederen zijn geplaatst, hetzij de aan de plaatsing van de goederen onder de regeling verbonden voorwaarden in acht moet nemen.

Ingevolge artikel 213 van het CDW zijn, indien er voor een zelfde douaneschuld verscheidene schuldenaren zijn, deze hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden.

Artikel 215 van het CDW luidde ten tijde van belang als volgt:

" 1. De douaneschuld ontstaat op de plaats waar de feiten zich voordoen die tot het ontstaan van deze schuld leiden.

2. Indien de in lid 1 bedoelde plaats niet kan worden bepaald, wordt de douane-schuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waar de douaneautoriteiten vaststellen dat de goederen zich in een situatie bevinden die tot het ontstaan van een douaneschuld heeft geleid.

3. Indien een douaneregeling voor bepaalde goederen niet is beëindigd, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan:

- op de plaats waar de goederen onder de regeling zijn geplaatst, of

- op de plaats waar de goederen de Gemeenschap onder de betrokken regeling zijn binnengekomen.

4. Indien evenwel uit de gegevens waarover de douaneautoriteiten beschikken, blijkt dat de douaneschuld reeds op een eerder tijdstip was ontstaan, toen de goederen zich op een andere plaats bevonden, wordt de douaneschuld geacht te zijn ontstaan op de plaats waarvan kan worden vastgesteld dat zij zich daar bevonden op het vroegste tijdstip waarvan het bestaan van de douaneschuld kan worden vastgesteld."

Artikel 378, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van het Communautair Douanewetboek (hierna te noemen: TCDW), luidt voorzover hier van belang:

" Wanneer een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht en de plaats van de overtreding of onregelmatigheid niet kan worden vastgesteld, wordt deze overtreding of onregelmatigheid, onverminderd artikel 215 van het Wetboek, geacht te zijn begaan:

- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert,

of

- in de Lid-Staat waaronder het kantoor van doorgang bij binnenkomst in de Gemeenschap ressorteert (…) tenzij, binnen een nader te bepalen termijn als voorzien in artikel 379, lid 2, ten genoegen van de douaneautoriteiten het bewijs wordt geleverd van de (…) plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan."

Artikel 25, zevende lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidde ten tijde van het nemen van de UTB's en de bestreden besluiten als volgt:

" Indien zowel bezwaar is gemaakt tegen een belastingaanslag als tegen een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking en de bedragen daarvan op één aanslagbiljet zijn vermeld kan de inspecteur uitspraak op die bezwaren doen bij gezamenlijke uitspraak."

2.2 Op grond van de stukken, waaronder een proces-verbaal van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst dossiernummer nummer (hierna: het FIOD-dossier), en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- A BV (hierna: A) handelt in groenten, fruit, eieren en eiprodukten. Sinds september 1991 is C directeur en enig aandeelhouder van A. A handelde ook wel onder namen D en E, gevestigd te F (Duitsland). Laatstgenoemde onderneming is niet bekend bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst in Duitsland.

- In de periode mei tot en met juli 1994 zijn negen zendingen bij de firma T te G (Polen) gekochte suiker in dat land onder geleide van een carnet TIR gesteld. De TIR-carnets zijn aan de Duits-Poolse grens te Neubrandenburg geldig gemaakt voor vervoer naar Nederland (Rotterdam). Vervolgens zijn deze zendingen aan het douanetoezicht onttrokken.

- Blijkens het FIOD-dossier (bijlagen 1/V.1/1 tot en met 16) heeft X, (voormalig) douaneambtenaar, in de periode van 12 oktober 1994 tot en met 20 maart 1995 in een aantal verhoren als verdachte verklaard de bladen 4 van de TIR-carnets, behorende bij voormelde zendingen suiker, op verzoek van en in samenwerking met Y met behulp van gestolen douanestempels valselijk te hebben gezuiverd, waarna deze douanedocumenten in verduisterde dienstenveloppen naar de douane-autoriteiten in Neubrandenburg zijn gezonden.

- Op 19 en 20 oktober 1994 heeft medeverdachte Y verklaard (bijlagen 1/V.2/3 tot en met 6 van het FIOD-dossier) dat hij handelde op verzoek van een andere verdachte - Z - en dat hij van deze heeft begrepen dat de directeur van A de suiker bestelde in Polen, dat de suiker werd geleverd aan een fabriek in Limburg, in de buurt van I en/of J en dat deze directeur aan Z betalingen verrichtte. Laatstgenoemde betaalde volgens Y op zijn beurt Y en medeverdachte X voor het valselijk afstempelen van douanedocumenten.

- In het FIOD-dossier bevinden zich voorts verklaringen van getuigen, waaronder de in Polen gehoorde V, leidinggevende bij de firma T. Deze heeft in een op 21 januari 1995 afgelegde verklaring (bijlage 1/G/12/2 van het FIOD-dossier) verklaard dat T vervolgens de documenten aan E in F (Duitsland) leverde, doch feitelijk aan D, gevestigd te B, waarvan V het kantoor op een foto herkent. Betaling van de partijen geschiedde steeds contant door C of S, waarvan V meent dat deze werknemer was van C. Op 26 februari 1996 heeft V verklaard (bijlage 1/G1/96-1 van het FIOD-dossier) dat de contacten met A aanvankelijk steeds liepen via S, dat hij bij zijn eerste bezoek aan Nederland in mei 1994 een ontmoeting met S en C heeft gehad in een motel in L en dat C een aantal malen aanwezig is geweest bij contante betalingen door S voor door T geleverde partijen suiker. Met betrekking tot de levering van de derde zending suiker heeft V in augustus 1994 middels een in zijn bijzijn door C aan S overhandigde enveloppe de betaling ontvangen.

- De bijlagen 1/G.15, 16 en 19 in het FIOD-dossier behelzen (ambtsedige vertalingen van) verklaringen van Poolse chauffeurs die in 1994 bij T suiker hebben geladen en uiteindelijk hebben vervoerd naar H (I of K). In Nederland belden zij S, die hen vervolgens opwachtte op een parkeerplaats. De chauffeurs gaven onder meer de TIR-carnets af aan S ter afhandeling van de douaneformaliteiten. S was vervolgens bij het lossen van de suiker aanwezig, aldus deze verklaringen.

- Op 9 april 1996 heeft getuige M een verklaring afgelegd (1/G5/96-1 van het FIOD-dossier), onder meer inhoudende dat C hem in 1994 heeft opgebeld met de mededeling dat hij problemen met de douane had in verband met een uit het buitenland afkomstige vrachtwagen met een lading suiker, waar geen papieren bij waren. Op verzoek van C heeft M onder de naam van CC B.V. de partij suiker in de zomer van 1994 in een loods te Rotterdam opgeslagen voor E uit Duitsland. De rekening is via de bank door E voldaan.

- In het FIOD-dossier bevindt zich voorts een aan T gerichte "letter off intent" van C d.d. 21 juni 1994 betreffende een bestelling van 12.500 kg suiker voor week 27/28 (1/D/96-6 van het FIOD-dossier).

- Voorts bevindt zich in het FIOD-dossier, als bijlage 1/D/34, onder het briefhoofd van E een schrijven d.d. 20 mei 1994 aan T, waarin blijkens ambtsedige vertaling aan T wordt verzocht in verband met te late levering van op 6 mei 1994 bestelde suiker een boete te voldoen op de bankrekening van E in Kleef.

- Op 2 april 1996 heeft S - van Poolse origine - verklaard dat hij, zonder dat sprake was van een contract, werkzaam is geweest voor A. In 1993 heeft hij in opdracht van C contact gezocht met de firma T en daarna is hij door C naar T gestuurd om zaken te gaan doen op het gebied van suiker. De betalingen aan T vonden, veelal in aanwezigheid van C, die aan hem het geld gaf, contant plaats in Nederland of Duitsland (bijlage 1/G.4/96-1 van het FIOD-dossier).

- C heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in de periode van 1 tot en met 17 maart 1995 (bijlagen 1/V.7/1 tot en met 6 van het FIOD-dossier) aan de hand van hem getoonde documenten verklaard dat hij in 1994 suiker heeft geleverd aan WW en W te I, dat deze suiker waarschijnlijk via S aan A is geleverd door de in Nederland gevestigde firma LL en dat betaling voor deze leveringen door hem steeds contant aan S geschiedde. Hij kan zich niet herinneren in de relevante periode bij een ander bedrijf suiker te hebben gekocht. Voorts heeft C verklaard in de periode februari 1994 tot en met januari 1995 directeur/enig aandeelhouder te zijn geweest van E te Duitsland en als zodanig uitsluitend bevoegd en verantwoordelijk terzake van deze GmbH.

- Blijkens inlichtingen van de FIOD heeft tot 26 oktober 1993, toen ambtshalve uitschrijving heeft plaatsgevonden, een handelsonderneming LL ingeschreven gestaan in het handelsregister, en is LL per november 1993 bij de Belastingdienst afgevoerd als omzetbelastingplichtige onderneming.

- Bijlagen 1/D/3-14 en 1/D/8-12 bij het FIOD-dossier zijn copie-facturen van handelsonderneming LL te GG aan A d.d. 3 en 17 juni 1994 met betrekking tot de levering op 1 en 15 juni 1994 van onderscheidenlijk 96 en 24 ton fijne kristalsuiker á fl. 1410,- per ton. Als bijlagen bij het FIOD-dossier zijn voorts facturen van A aan WW en W gevoegd met betrekking tot de levering van totaal 192.000 kg suiker in de periode mei/juli 1994.

- Op grond van de inhoud van het FIOD-dossier heeft de inspecteur in verband met het onttrekken van goederen aan het douanetoezicht de volgende UTB's verzonden:

- ten name van C:

met dagtekening 10 c.q. 14 mei 1996 9 UTB's genummerd 611.023e tot en met 611.031e tot een totaal bedrag van

fl. 222.085, 60 aan landbouwheffing bij invoer;

- ten name van A:

met dagtekening 24 mei 1996 9 UTB's genummerd 611.023f tot en met 611.031f tot een totaal bedrag van fl. 222.085, 60 aan landbouwheffing bij invoer.

- Bij brieven van 3 juni 1996, door verweerder ontvangen op 5 juni 1996, hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen voormelde UTB's.

- Verweerder heeft aan beide appellanten de ontvangst van de bezwaarschriften bevestigd bij schrijven van 7 juni 1996, onder mededeling dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd. Bij deze ontvangstbevestigingen heeft verweerder appellanten gewezen op de mogelijkheid op hun bezwaar gehoord te worden.

- Bij brief van 9 juli 1996 heeft verweerder appellanten onder meer gewezen op de mogelijkheid om via de advocaat van C in de strafrechtelijke procedure in het bezit te komen van de relevante (FIOD-)bescheiden, dan wel bij de Belastingdienst op grond van de Wet Openbaarheid van bestuur (WOB) ontheffing te verzoeken van de in het algemeen geldende geheimhoudingsplicht.

- Namens appellanten is bij brieven van 2 juli 1996 en 16 augustus 1996 verzocht om uitstel van de motivering, waarbij tevens is gewezen op het feit dat het onderzoek in de strafzaak tegen C is aangehouden.

- Vervolgens heeft verweerder, onder mededeling dat de UTB's zijn gebaseerd op het naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek opgemaakte FIOD-rapport en de daaruit blijkende betrokkenheid van appellanten bij onttrekking aan het douanetoezicht, bij schrijven van 29 augustus 1996 de termijn voor het indienen van de motivering verlengd tot 23 september 1996. Hierop hebben appellanten verweerder bij brief van 23 september 1996 verzocht meer specifiek aan te geven naar welke 'feiten' in het omvangrijke FIOD-dossier verweerder verwijst.

- Bij brief van 26 september 1996 heeft verweerder onder nadere uiteenzetting van de zijns inziens van belang zijnde feiten aan appellanten een laatste uitstel verleend tot 14 oktober 1996. Hierbij heeft verweerder nogmaals gewezen op de mogelijkheid ontheffing van de geheimhouding te vragen en voorts de mogelijkheid geboden tot inzage in het FIOD-dossier. Voorts heeft verweerder appellanten bij de brief van 26 september 1996 nogmaals gewezen op de mogelijkheid desgewenst een afspraak te maken voor een mondelinge toelichting van hun bezwaren. Appellanten hebben van de hiervoor vermelde mogelijkheden geen gebruik gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

- Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 mei 1997 is C veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, en een geldboete van fl. 100.000,-- wegens overtreding van artikel 225 juncto artikel 47 WvS, meermalen gepleegd (medeplegen van opzettelijk uitlokken van valsheid in geschrift). Tegen dit vonnis heeft C appèl ingesteld.

De uitkomst van het hoger beroep is het College niet bekend.

De strafzaak tegen A is geseponeerd.

3. De bestreden besluiten

De bestreden besluiten, waarbij de bezwaren tegen de UTB's ongegrond zijn verklaard, houden - zakelijk samengevat - het volgende in.

Appellanten zijn gelet op de gedingstukken terecht aangemerkt als douaneschuldenaar ingevolge artikel 203 van het CDW. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het handelen van C primair valt te rangschikken onder het eerste gedachtestreepje, subsidiar het tweede gedachtestreepje en meer subsidiair het derde gedachtestreepje van artikel 203, derde lid, CDW. Voor A geldt dat deze primair op grond van het tweede, subsidiair op grond van het derde gedachtestreepje van voormeld artikellid als douaneschuldenaar moet worden aangemerkt. Hiertoe voert verweerder het volgende aan.

Uit het geheel aan verklaringen, zoals afgelegd in het kader van het strafrechtelijk (FIOD-) onderzoek, blijkt dat C is aan te merken als opdrachtgever en koper van de aan het douanetoezicht onttrokken partijen suiker, nu de opdrachten, betalingen en doorverkoop door hem of op naam van zijn onderneming(en) A hebben plaatsgevonden. Hierbij is onder meer gebruik gemaakt van de talenkennis van S, die naar buiten toe mocht optreden als werknemer van A en handelingsbevoegde namens C.

A heeft als rechtspersoon aan deze onttrekking deelgenomen, dan wel de aan het douanetoezicht onttrokken partijen suiker verworven in de wetenschap dat van onttrekking sprake was.

C heeft verklaard dat de door A in 1994 aan WW en W te I geleverde partijen suiker tegen contante betaling - via S - zijn ingekocht bij de firma LL te GG.

Het is echter niet gebruikelijk om inkopen van dergelijk grote hoeveelheden handelswaar contant te voldoen, nu daarmee een als normaal te beschouwen betalingstermijn niet in eigen voordeel wordt gebruikt en bovendien risico voor verhaal bestaat. De door C in diens verklaringen tegenover de FIOD genoemde firma LL blijkt bovendien niet (meer) te bestaan. Opvallend is dat in de twee in de administratie van A aangetroffen facturen van LL, die betrekking zouden hebben op een hoeveelheid van vijf van de onderhavige negen partijen suiker, geen BTW is vermeld, terwijl uit de verkoopfacturen blijkt dat in de onderhavige periode aan WW en W te I wel BTW in rekening is gebracht en dat door A meer suiker is geleverd dan blijkens de eigen administratie is ingekocht. De Poolse chauffeurs hebben voorts verklaard dat zij de bij T in Polen geladen partijen suiker in H/I hebben afgeleverd.

C heeft bovendien verklaard in de van belang zijnde periode geen suiker van andere leveranciers te hebben betrokken, terwijl uit de door hem ondertekende "letter off intent" blijkt dat hij op 21 juni 1994 wel degelijk suiker heeft besteld bij T.

De facturen van T zijn gericht aan E, blijkens de eigen verklaring van C een onderneming waarvan hij enig aandeelhouder was en voor alle zaken waarvan hij volledig verantwoordelijk was. Uit onderzoek bij de Duitse autoriteiten is gebleken dat deze onderneming niet is gemeld bij de Kamer van Koophandel aldaar en ook niet als belastingplichtige staat ingeschreven.

C, tevens directeur van A, is in het kader van de strafzaak meerdere malen als verdachte gehoord en uit hoofde van het strafrechtelijk onderzoek op de hoogte van het complete dossier. Naar de opvatting van verweerder zijn appellanten, mede gelet op de correspondentie tussen verweerder en hun gemachtigde genoegzaam op de hoogte van de feiten en omstandigheden, die verweerder aan de bij de bestreden besluiten gehandhaafde UTB's ten grondslag heeft gelegd.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten - samengevat - het volgende aangevoerd.

Op grond van artikel 215, vierde lid, van het CDW is, indien in meerdere lidstaten onregelmatigheden zijn gepleegd, de lidstaat waar de eerste onregelmatigheid is gepleegd aan te merken als de bevoegde lidstaat. Dit volgt eveneens uit artikel 378 TCDW, welke bepaling als een lex specialis prevaleert boven de algemene regeling van artikel 215 CDW.

In het onderhavige geval leidt dit naar de opvatting van appellanten tot bevoegdheid van Duitsland, nu zich daar reeds ten tijde van het geldig maken van TIR-carnets een situatie voordeed als bedoeld in de artikelen 203 of 204 CDW. De chauffeurs, die het transport vanuit Polen verrichtten, wisten immers toen al dat de bestemming van de partijen suiker niet Rotterdam zou zijn. Derhalve vond het begin van de handelingen, die tot het belastbare feit aanleiding geven, in Duitsland plaats.

Voorts is naar de opvatting van appellanten in dit verband van belang dat door het valselijk invullen, tekenen en afstempelen van de retour gezonden bladen 4 van de TIR-carnets is getracht bij de Duitse douaneautoriteiten de indruk te wekken dat de goederen hun formele bestemming in Nederland hadden bereikt. Het constitutieve gevolg van het valselijk afstempelen en aftekenen van de TIR-carnets vond derhalve eveneens plaats in Duitsland.

Verder staat niet vast waar de verzegeling van de vrachtwagens verbroken is.

Appellanten concluderen dat degene, die de aangifte tot plaatsing van de goederen onder de douaneregeling heeft gedaan, zijn verplichtingen niet is nagekomen.

Subsidiair geven appellanten het College in overweging om, ingeval van onduidelijkheid over de bevoegde lidstaat, aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële vragen te stellen.

Bij het bestreden besluit is in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen ten onrechte ten aanzien van beide appellanten in één beslissing op meerdere bezwaarschriften tegen even zovele UTB's beslist.

Voorts zijn tijdens de bezwaarfase door verweerder ten onrechte niet de bescheiden overgelegd, die ten grondslag liggen aan de UTB's, waardoor appellanten geen kennis hebben kunnen nemen van de feiten, die verweerder aan hen toerekent. De bestreden besluiten komen op grond hiervan wegens strijd met het door verweerder in acht te nemen zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste, dat de motivering van een besluit kenbaar moet zijn, voor vernietiging in aanmerking.

In ieder geval dient verweerder reeds op grond van het vorenstaande in de proceskosten te worden veroordeeld.

Bovendien is het eerst in de beroepsfase door verweerder aangedragen bewijs van betrokkenheid van appellanten bij de onttrekking aan het douanetoezicht slechts gebaseerd op veronderstellingen en verklaringen van medeverdachten, zoals die zijn afgelegd in het kader van het FIOD-onderzoek. Bij dergelijke verklaringen is in zijn algemeenheid uiterste behoedzaamheid op zijn plaats. Dit klemt te meer indien die verklaringen onderling tegenstrijdig zijn. Verweerder heeft de bestreden besluiten dan ook ten onrechte op de verklaringen van medeverdachten gebaseerd.

Veeleer moeten de door C tegenover de FIOD afgelegde, uitvoerige verklaringen als aannemelijk worden beschouwd. Hieruit blijkt dat hij als directeur van A steeds in de veronderstelling verkeerde dat de partijen suiker waren gekocht van LL te GG, zodat van enige betrokkenheid van appellanten bij de onttrekking aan het douanetoezicht van de onderhavige partijen suiker geen sprake is.

Appellanten verzoeken het College de bestreden besluiten te vernietigen, met veroordeling van verweerder in de door hen gemaakte proceskosten.

5. Het nadere standpunt van verweerder

In het verweerschrift, de conclusie van dupliek en ter zitting heeft verweerder - samenvattend weergegeven - nog het volgende opgemerkt.

Op grond van de gedingstukken moet worden geconcludeerd dat de verzegeling van de ladingen suiker in Nederland is verbroken, en dat ook in Nederland aan de partijen suiker een andere dan de aanvankelijk opgegeven bestemming is gegeven. Derhalve dient Nederland als plaats van onttrekking aan het douanetoezicht te worden aangemerkt en is Nederland de tot navordering van landbouwheffing bevoegde lidstaat.

Bovendien is de onttrekking aan het douanetoezicht feitelijk voorafgegaan aan de valse zuivering van de douanedocumenten, zodat, zelfs indien die valse zuivering als niet-zuivering als bedoeld in artikel 378 TCDW moet worden aangemerkt, op grond van de onderlinge verhouding van de artikelen 203 en 204 van het CDW de douaneschuldenaren moeten worden vastgesteld op grond van eerstgenoemd artikel. Verweerder wijst in dit verband op het antwoord van de Europese Commissie op vragen van de Europarlementariër Wijsenbeek, zoals gepubliceerd in het Publicatieblad EG van

3 april 1997 (nr. 105, antwoord nr. E-3142/96), waarin dit standpunt wordt bevestigd. Zijns inziens bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.

Verweerder ziet niet in dat appellanten door het feit dat bij één beslissing op hun bezwaren tegen negen UTB's is beslist, in hun belangen zijn geschaad. In dit verband heeft verweerder er op gewezen dat beide appellanten weliswaar bij negen afzonderlijke pro forma-bezwaarschriften bezwaar hebben gemaakt, doch de motivering van die bezwaren in één geschrift hebben vervat, terwijl de gemachtigde van appellanten zowel in de belastingprocedure als op de zitting van het College van 3 februari 1999 heeft meegedeeld ondanks het formele bezwaar geen problemen te hebben met een inhoudelijke beoordeling van de zaken. Met hun formele bezwaar zouden appellanten slechts uitstel van de afhandeling van hun beroep kunnen bereiken.

Ter zitting van 17 oktober 2001 heeft verweerder op grond van het vorenstaande en voorts onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 september 1999 (nr. 34 822) en de uitspraak van het College van 21 februari 2000 in zaak AWB 97/617, verzocht toepassing te geven aan artikel 6:22 Awb.

Het bezwaar van appellanten dat verweerder ten onrechte tijdens de bezwaarfase de aan de navordering ten grondslag liggende bescheiden niet heeft overgelegd snijdt evenmin hout.

C, tevens directeur van A, was reeds uit hoofde van de strafzaak genoegzaam op de hoogte van de aan de navordering van landbouwheffing ten grondslag liggende feiten, terwijl verweerder appellanten in de bezwaarfase heeft gewezen op de mogelijkheden het dossier bij de advocaat in de strafzaak dan wel met een beroep op de WOB op te vragen, appellanten voorts tot twee maal toe gewezen heeft op de mogelijkheid gehoord te worden en tenslotte op de mogelijkheid het dossier bij de Belastingdienst in te zien. Appellanten hebben echter van geen van deze mogelijkheden gebruik gemaakt.

Tenslotte stelt verweerder dat de gedingstukken voldoende bewijs vormen voor het aanmerken van appellanten als douaneschuldenaar ingevolge artikel 203 CDW.

6. De beoordeling van het geschil

Met de grief dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Algemene wet inzake rijksbelastingen beogen appellanten aan te voeren dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 25, zevende lid, van deze wet, zoals dat artikellid tot 1 september 1999 luidde. Verweerder heeft ter zitting van 17 oktober 2001 de gestelde strijd met bedoeld voorschrift erkend, maar verzoekt het College om met toepassing van artikel 6:22 Awb hieraan geen gevolgen te verbinden.

Het College oordeelt overeenkomstig dit verzoek, omdat niet valt in te zien, en trouwens ook niet is gesteld, dat appellanten enig nadeel hebben ondervonden van het feit dat op hun bezwaren tegen de onderscheiden UTB's bij één beslissing op bezwaar is beslist. Deze grief leidt derhalve niet tot vernietiging van de bestreden besluiten.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich voorts terecht op grond van artikel 215 van het CDW bevoegd geacht tot navordering van de douaneschuld.

Hiertoe stelt het College voorop dat gelet op in deze zaken vaststaande feiten, zoals hiervoor in rubriek 2.2. weergegeven, sprake is van onttrekking van de betrokken partijen suiker aan het douanetoezicht. Uit de in het FIOD-dossier aanwezige processen-verbaal van verklaringen van getuigen kan worden geconcludeerd dat in Nederland - al dan niet door

S - de begeleidende papieren, waaronder de TIR-carnets, van de ladingen zijn gescheiden. Op grond hiervan is tevens aannemelijk dat ook de verwijdering van de verzegeling (loodjes) in Nederland heeft plaatsgevonden. Voorts is pas in Nederland aan de chauffeurs een andere bestemming voor de partijen suiker meegedeeld.

Ook de valse zuivering van de TIR-carnets heeft blijkens de verklaringen van X en Y, als handeling volgend op voormelde onttrekkings-handelingen, in Nederland plaatsgevonden.

Op grond van het vorenstaande moet Nederland worden aangemerkt als plaats waar zich de feiten hebben voorgedaan, die tot het ontstaan van een douaneschuld leiden, en daarmee als de tot navordering van de douaneschuld bevoegde lidstaat.

Hetgeen appellanten inzake de bevoegdheid hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Anders dan appellanten stellen kan artikel 378, eerste lid, CDW, reeds gelet op de daarin vervatte passage "onverminderd artikel 215 van het Wetboek" niet als een bijzondere van artikel 215 CDW afwijkende bepaling worden aangemerkt. Van enige eerdere onregelmatigheid in Duitsland, zoals appellanten stellen, blijkt voorts niet uit de gedingstukken. Uit de verklaringen van V van T en de Poolse chauffeurs, in onderlinge samenhang beschouwd, kan niet worden opgemaakt dat deze ten tijde van het doen opmaken, respectievelijk het aan de Pools/Duitse grens geldig maken van de TIR-carnets wisten of hadden kunnen weten dat het de bedoeling was dat de partijen suiker hun opgegeven bestemming niet zouden bereiken, laat staan dat zij ervan op de hoogte waren dat het voornemen bestond de onderhavige goederen niet aan te geven bij de Nederlandse douane. Veeleer blijkt uit de verklaringen van de chauffeurs dat deze, zoals hiervoor vermeld, pas in Nederland van de daadwerkelijke bestemming op de hoogte werden gebracht en bovendien in de veronderstelling verkeerden dat S de in Nederland noodzakelijke douaneformaliteiten heeft vervuld.

De omstandigheid dat, zoals appellanten het stellen, het constitutieve gevolg van het valselijk aanzuiveren van de TIR-carnets in Duitsland zou zijn gelegen, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Dit is immers slechts een sequeel van één van de vele onttrekkingshandelingen, die in Nederland hebben plaatsgevonden.

Nu genoegzaam vaststaat dat de onttrekking in Nederland heeft plaatsgevonden, bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen geen aanleiding.

Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder terecht op grond van het bepaalde in artikel 203 CDW appellanten als douaneschuldenaar heeft aangemerkt.

Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Op grond van het samenstel van de in het FIOD-dossier opgenomen verklaringen van met name V, S en Y en de brief van 21 juni 1994 aan T staat vast dat C wist dat de door hem in de periode mei tot en met juli 1994 aan WW en W geleverde suiker niet was gekocht van de Nederlandse firma LL, maar afkomstig was uit Polen, meer in het bijzonder van T. Uit voormelde verklaringen bezien in samenhang met de overige in het FIOD-dossier aanwezige stukken, met name de stukken die betrekking hebben op correspondentie van en betalingen door E, volgens C een onderneming terzake waarvan slechts hij beslissingsbevoegd en verantwoordelijk was, blijkt voorts zijn betrokkenheid als mededader bij de onttrekkingen aan het douanetoezicht. Voorts bestaat er gelet op de gedingstukken geen twijfel over dat Goldmann de aan voormeld toezicht onttrokken partijen suiker heeft verworven en deze - als waren zij vrij van heffing - heeft verkocht aan WW en W.

Aan de hier tegenover staande verklaringen van C kan, mede gelet op hetgeen verweerder dienaangaande in de bestreden besluiten heeft overwogen, geen geloof worden gehecht.

Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat C en A op grond van artikel 203 van het CDW moeten worden aangemerkt als douaneschuldenaar.

Hoewel het verweerder niet zou hebben misstaan aan appellanten reeds in de bezwaarfase een afschrift te geven van het voor hen relevante gedeelte van het FIOD-dossier, een handelwijze die naar verweerder ter zitting van 17 oktober 2001 heeft meegedeeld thans in vergelijkbare zaken wordt gevolgd, kan het nalaten daarvan naar het oordeel van het College gelet op de specifieke omstandigheden van het geval niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden.

Vaststaat immers dat C in de bezwaarfase, gelet op de toen reeds tegen hem aanhangige strafzaak, de inhoud van het FIOD-dossier kende en daarmee op de hoogte was van de feiten en omstandigheden, die verweerder aan de aan hem en zijn onderneming A gezonden UTB's ten grondslag heeft gelegd. Uit de hiervoor in rubriek 2.2. weergegeven correspondentie tussen (de gemachtigde van) appellanten en verweerder blijkt bovendien dat ook de gemachtigde van appellanten in de onderhavige procedure destijds op de hoogte was van het, door hem als omvangrijk gekenschetste, FIOD-dossier.

Van de mogelijkheid tot inzage in dit dossier, die verweerder hen in de bezwaarprocedure heeft geboden, hebben appellanten geen gebruik gemaakt.

Nu appellanten reeds uit anderen hoofde op de hoogte waren van de aan de primaire besluiten ten grondslag liggende feiten, kan niet de conclusie worden getrokken dat de procespositie van appellanten bij de behandeling van hun bezwaar is geschaad dan wel dat anderszins onrechtmatig is gehandeld door verweerders verzuim appellanten in het bezit te stellen van het voor hen relevante deel van het FIOD-dossier.

Op grond van al het hiervoor overwogene dient het beroep van appellanten ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

7. De beslissing

Het College verklaart het beroep van appellanten ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.J. Kuiper en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.H.L. Dallinga