ECLI:NL:CBB:2001:AD6727
public
2015-11-10T16:13:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6727
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-09
AWB 01/796
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6727
public
2013-04-04T17:26:45
2001-12-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6727 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 09-11-2001 / AWB 01/796

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 01/796 9 november 2001

11236

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te B, verzoekster,

gemachtigde: mr G.J.R. Lutje Schipholt, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, te Zwolle,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr T.H.M. ten Napel, mr L.P. de Wit, drs ing W. Pelgrim en G. Manders, allen werkzaam op verweerders ministerie.

1. De procedure

Bij ongedateerde brief, op 5 september 2000 ontvangen door de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV), heeft verzoekster de RVV ontheffing verzocht van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, sub a, van de Regeling varkensleveringen (Stcrt. 2000, nr 14) (hierna: de Regeling).

Bij besluit van 30 januari 2001 heeft verweerder het verzoek om ontheffing afgewezen.

Tegen deze beslissing heeft verzoekster bij brief van 21 februari 2001 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Bij 13 juni 2001 gedateerde nota heeft de RVV verweerder haar bevindingen omtrent het bezwaar van verzoekster kenbaar gemaakt en geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.

Bij besluit van 27 juni 2001 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.

Tegen dat besluit heeft verzoekster bij brief van 6 augustus 2001 beroep ingesteld bij het College.

Bij brief van 5 oktober 2001 heeft verzoekster zich tot de president van het College gewend met het verzoek, bij wege van een voorlopige voorziening, het voormelde besluit van verweerder gedurende de beroepsprocedure te schorsen en te bepalen dat zij wordt behandeld als ware de ontheffing van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, sub a, van de Regeling op voorhand verleend, dan wel hetgeen de president in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van verweerder in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken.

Verweerder heeft bij brief van 23 oktober 2001 gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.

Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is door de president van het College behandeld ter zitting van 6 november 2001, waar verzoekster niet is verschenen en verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Art. 17. - 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting.

Art.18. - 1. Onze Minister kan, hetzij voor Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan:

a. (…)

b. het op een plaats bijeenbrengen van dieren van door hem aangewezen soorten of categorieën van dieren afkomstig van verschillende plaatsen verbieden of daaromtrent regelen stellen.

2. De regelen, bedoeld in het eerste lid, kunnen onder meer betrekking hebben op de aanvoer van dieren naar en de afvoer van dieren van markten en andere plaatsen waarop dieren afkomstig van verschillende plaatsen bijeen worden gebracht alsmede op de controle daarop (…).

De ingevolge de Gwwd vastgestelde Regeling luidt, voor zover hier van belang:

" Artikel 1

In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

c. varkenshouderijbedrijf: locatie van een landbouwbedrijf, niet zijnde een spermawincentrum of een quarantaineruimte, waar, anders dan voor recreatieve of educatieve doeleinden, een of meer varkens worden gehouden dan wel een locatie die voor het zodanig houden bestemd is;

(…)

g. B-bedrijf: varkenshouderijbedrijf dat krachtens artikel 3 is aangewezen als B-bedrijf;

(…)

Artikel 3

De minister wijst op aanvraag van de exploitant diens varkenshouderijbedrijf aan als een B-bedrijf, indien op het varkenshouderijbedrijf vrouwelijke varkens worden gehouden voor het bedrijfsmatig produceren van biggen.

Artikel 7

Het is de exploitant van een varkenshouderijbedrijf verboden een of meer varkens te vervoeren van of naar, af te voeren of te doen afvoeren van een varkenshouderijbedrijf of een verzamelcentrum, dan wel te ontvangen of aan te voeren op een varkenshouderijbedrijf.

Artikel 10

1. In afwijking van artikel 7 is het de exploitant van een B-bedrijf toegestaan een of meer varkens naar dat bedrijf te vervoeren of te doen vervoeren en op dat bedrijf aan te voeren en te ontvangen, voorzover:

a. vrouwelijke varkens worden aangevoerd afkomstig van ten hoogste één A-bedrijf, C-bedrijf of varkenshouderijbedrijf buiten Nederland;

b. mannelijke varkens worden aangevoerd afkomstig van ten hoogste één A-bedrijf, C-bedrijf, varkenshouderijbedrijf buiten Nederland, spermawincentrum of quarantaineruimte;

c. de aan te voeren varkens een gewicht hebben van ten minste 25 kg per dier, en

d. de periode tussen het aanvoeren van varkens ten minste zes weken bedraagt;

(…)"

In de toelichting bij de Regeling staat - onder meer - het volgende vermeld:

" In onderhavige regeling worden de toegestane contacten afhankelijk gesteld van de veterinaire waarborgen die het desbetreffende bedrijf biedt.

Daartoe kunnen de exploitanten van varkenshouderijbedrijven kiezen uit verschillende regimes, de zogenoemde A-bedrijven, B-bedrijven, C-bedrijven en D-bedrijven. Bij elk type bedrijf behoort een specifiek eisenpakket, dat bepalend is voor het toegestaan aantal contacten met andere varkenshouderijbedrijven. Ondernemers kunnen het type kiezen dat het best bij hun bedrijfsvoering past.

Bij het vaststellen van genoemde eisenpakketten is een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de desbetreffende veterinaire eisen en de bedrijfseconomische effecten daarvan.

(…)

Een vermeerderaar zal in de regel voor de aanwijzing als B-bedrijf kiezen.

(…)

Tot slot zullen vleesvarkensbedrijven in de regel als D-bedrijf in de zin van de regeling worden beschouwd. (…)"

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoekster exploiteert te B een varkenshouderijbedrijf dat in het kader van de Regeling de B-status heeft verkregen.

- Het bedrijf van verzoekster functioneert feitelijk als vermeerderaar (B-bedrijf) en vleesvarkensbedrijf (D-bedrijf). Zij betrekt haar varkens van drie bedrijven, waaronder een B-bedrijf.

- Tengevolge van de vervoersvoorschriften van de op 1 april 2000 van kracht geworden Regeling is verzoekster niet langer in staat haar vorengenoemde bedrijfsvoering, zoals die 17 jaar lang heeft plaatsgevonden, voort te zetten.

- Bij de hogervermelde, door verweerder op 5 september 2000 ontvangen brief heeft verzoekster verweerder het voorstel gedaan om haar ontheffing te verlenen van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, sub a van de Regeling. Dit voorstel houdt, onder meer, het volgende in.

" Ondergetekende verzoekt u om ontheffing van de Regeling varkensleveringen met betrekking tot de beperking dat niet vaker dan eens per zes weken mag worden aangevoerd. Ondergetekende verzoekt om ontheffing zodat hij eens in de zes weken zowel aanstaande moederzeugen als biggen aan kan voeren.

Ondergetekende stelt voor dat hij beide transporten op dezelfde dag, tegelijk, laat plaatsvinden. (…)"

3. Het bestreden besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en het standpunt van verweerder

Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in.

" Uw verzoek om ontheffing is afgewezen omdat de bedrijfsvoering op uw bedrijf in strijd is met het doel van de Regeling. Het is een B-bedrijf namelijk niet toegestaan biggen van een ander B-bedrijf aan te voeren. Uw bedrijf is een mengvorm waar de Regeling niet op gericht is en die ook niet gewenst is. U bent vermeerderaar en mestbedrijf zonder gesloten structuur. U koopt mestbiggen aan, u mest ze af, maar u verkoopt ook weer mestbiggen door aan andere mestbedrijven. Gevolg is dat deze dieren twee keer tijdens hun leven kunnen worden vervoerd tussen varkenshouderijbedrijven, alvorens ze naar de slachterij worden afgevoerd. Dit is in strijd met het doel van de Regeling. De Regeling is toegeschreven op bedrijfsvormen waarin de mogelijkheid van twee vervoeren van varkens tijdens hun leven niet bestaat.

(…)

Dat slechts één maal in de zes weken varkens op een B-bedrijf mogen worden aangevoerd is een veterinaire waarborg. (…)

Indien aan u wordt toegestaan vaker dan één keer per zes weken biggen aan te voeren ontstaat er een extra veterinair risco. De mogelijkheid van snelle tracering van een besmetting wordt in dat geval blijvend bemoeilijkt. Uw bedrijfsbelang weegt niet op tegen dit algemene belang dat is gelegen in voorkomen van verdere verspreiding van besmettelijke dierziekten.

(…)

Artikel 4:7 van de Awb geeft enkel een verplichting om een aanvrager te horen indien de afwijzing steunt op gegevens die afwijken van de gegevens die de aanvrager heeft verstrekt. In dit geval is daar geen sprake van. Op basis van de feiten en omstandigheden weergegeven in de aanvraag en op basis van de geldende regelgeving is de aanvraag afgewezen. Deze grond doet naar mijn mening niet af aan de rechtmatigheid van het genomen besluit.

(…)"

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat indien verzoekster de biggen aanvoert van een ander B-bedrijf, hetgeen voor de hand ligt omdat A- en C-bedrijven onvoldoende biggen beschikbaar hebben, de mogelijkheid bestaat van vermenging met de op het bedrijf van verzoekster geboren biggen. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat de door verzoekster van zodanig B-bedrijf betrokken biggen door verzoekster worden doorvervoerd naar een ander bedrijf, alvorens zij naar een slachthuis worden afgevoerd. Niet kan worden gecontroleerd welke biggen worden afgevoerd naar het slachthuis en welke biggen worden afgevoerd naar D-bedrijven. Uit het oogpunt van handhaving en controle van de Regeling en traceerbaarheid van een mogelijke varkensziekte, is dit niet wenselijk. Door voornoemde mogelijkheid van vermenging en doorvervoer van bedoelde varkens naar andere bedrijven bestaat het risico op kruisbesmetting. Dit veterinaire risico staat aan de verzochte ontheffing in de weg.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat geen sprake is van een spoedeisend belang, aangezien verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat het weigeren van de ontheffing dermate ernstige financiële gevolgen heeft dat de continuïteit van het bedrijf van verzoekster in gevaar wordt gebracht.

Het stellen van voorwaarden aan de verzochte ontheffing is zinloos, aangezien hiermee niet het besmettingsrisico kan worden beperkt.

Slechts indien een concrete, structurele oplossing wordt aangedragen, bestaat de mogelijkheid dat de omstandigheden van die oplossing dusdanig bijzonder zijn dat ontheffing voor beperkte periode zou worden toegestaan. Hiervan is in dit geval geen sprake. Verzoekster heeft ontheffing verzocht voor een permanente situatie, hetgeen niet inwilligbaar is. Niet is gebleken dat verzoekster stappen heeft ondernomen om binnen afzienbare termijn aan de Regeling te voldoen.

In dit geval kon van het horen van verzoekster worden afgezien, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond is.

4. Het standpunt van verzoekster

Verzoekster heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.

Het bedrijf van verzoekster is ingevolge de Regeling aangewezen als vermeerderaar (B-bedrijf), doch functioneert feitelijk als vermeerderaar en als vleesvarkensbedrijf (D-bedrijf). Voorzover verzoekster functioneert als vermeerderaar voert zij eens in de 6 weken 12 gelten (aanstaande zeugen) aan. De zeugen produceren 140 biggen per week. Indien de zeugen niet meer in productie zijn worden zij afgevoerd naar het slachthuis. Deze gelten worden slechts één keer in hun leven tussen varkenshouderijbedrijven vervoerd.

Voorzover verzoekster functioneert als vleesvarkensbedrijf worden eens in de 6 weken 260 biggen aangevoerd van een B-bedrijf. Deze 260 biggen worden met de 140 bij verzoekster geboren biggen in de stal gelegd om daar te worden afgemest, waarna zij, indien zij op voldoende gewicht zijn, naar het slachthuis worden afgevoerd. In de andere vijf weken worden de bij verzoekster 5 x 140 geboren biggen, indien zij ten minste 25 kg per dier wegen, afgevoerd naar een D-bedrijf. De meeste biggen worden één keer, enkele biggen worden nul keer in hun leven tussen varkenshouderijbedrijven vervoerd, alvorens zij naar een slachthuis worden afgevoerd. De hierboven geschetste bedrijfsvoering heeft 17 jaren lang plaatsgevonden en was toegestaan onder de oude regeling.

De Regeling bevat een hiaat, aangezien die Regeling niet voorziet in bedrijven met een gemengde bedrijfsvoering, zoals het bedrijf van verzoekster, zodat de Regeling niet direct van toepassing is op haar.

Door de inwerkingtreding van de Regeling is voornoemde bedrijfsvoering niet meer toegestaan. De werkwijze conform de Regeling is voor verzoekster niet efficiënt en werkbaar. Door de Regeling wordt de gehele cyclus van vermeerderen en mesten in de bedrijfsvoering van verzoekster ernstig verstoord en is continuïteit van haar vleesvarkensproductie niet langer mogelijk, kan verzoekster geen biggen meer aanvoeren en is zij genoodzaakt haar bedrijf in te krimpen en de stallen aan te passen, hetgeen hoge kosten met zich zal meebrengen. Gelet hierop is de verzochte ontheffing noodzakelijk.

Door verlening van de verzochte ontheffing worden de veterinaire risico's niet vergroot. In dit verband kan worden genoemd dat sprake is van gescheiden aanvoer van de gelten en biggen en van twee transporten, die op dezelfde dag, op hetzelfde moment plaatsvinden, alsmede van gescheiden bedrijfsvoering van het vermeerderen en het mesten van de varkens. De gewenste bedrijfsvoering brengt in dit opzicht geen groter risico met zich mee dan de wijzen waarop de aanvoer van varkens is toegestaan in de Regeling. Aan de ontheffing zouden voorwaarden kunnen worden gesteld, waardoor het besmettingsrisico tot een minimum beperkt zal worden.

De belangen van verzoekster bij verlening van de verzochte ontheffing zijn groter dan het belang van verweerder bij niet verlening daarvan.

Aan het bestreden besluit ligt geen deugdelijke motivering ten grondslag, aangezien verweerder in dit besluit er ten onrechte van is uitgegaan dat de bedrijfsvoering van verzoekster met zich meebrengt dat de varkens twee keer in hun leven tussen varkens-houderijen kunnen worden vervoerd.

Verzoekster is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren toe te lichten. Dit geldt te meer nu verweerder verzoekster verzocht had aan te geven of zij er prijs op stelde om op haar bezwaren te worden gehoord, op welk verzoek verzoekster positief heeft gereageerd.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de verzochte voorlopige voorziening. Haar belang bij de gevraagde voorziening is aanzienlijk, aangezien haar bedrijfsvoering, indien de oude regeling niet wordt toegepast, wordt geschaad. Het voortbestaan van het bedrijf van verzoekster is in gevaar. Bij toepassing van de Regeling is verzoekster niet langer in staat het vleesvarkensonderdeel van haar bedrijf te exploiteren en zal zij genoodzaakt zijn om dit onderdeel binnen 1 à 2 jaar af te stoten. Een en ander zal grote financiële gevolgen hebben voor verzoekster. Niet kan worden gezegd dat verzoekster in acute financiële problemen komt wanneer geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Wel is sprake van dreigende welzijnsproblemen voor de dieren op haar bedrijf, aangezien biggen van verschillende gewichten en leeftijden bij elkaar komen te staan, hetgeen niet wenselijk is. Ook bij de afvoer komt het welzijn van de dieren in het gedrang. Verzoekster dient gelet op haar bedrijfsvoering op korte termijn weer biggen en gelten aan te voeren.

Gelet hierop heeft verzoekster belang bij de door haar verzochte voorziening, zodat zij de door haar 17 jaar lang gevoerde bedrijfsvoering kan voortzetten, waarbij het haar was toegestaan van meer dan één bedrijf gelten en biggen op haar bedrijf aan te voeren, met dien verstande dat de aanvoer van de dieren gelijktijdig, eens per zes weken zal plaatsvinden.

5. De beoordeling van het geschil

Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de president het volgende.

De president ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd. Terzake hiervan overweegt de president als volgt.

Het door verzoekster aangevoerde belang, dat haars inziens noopt tot het treffen van de gevraagde voorziening, vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekster een financieel belang, welk belang overigens niet is gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Hiervoor zou eerst aanleiding kunnen zijn, zo volgt uit vaste jurisprudentie, indien sprake is van een financiële noodsituatie waarin verzoekster als gevolg van het bestreden besluit is komen te verkeren.

Op grond van de beschikbare gegevens is vooralsnog niet aannemelijk dat sprake is van een dergelijke financiële noodsituatie. Niet aannemelijk is dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. De president neemt hierbij in aanmerking hetgeen namens verzoekster ter zitting is verklaard, namelijk dat haar bedrijf niet in acute financiële problemen komt wanneer geen voorlopige voorziening wordt getroffen. Hierbij komt dat verzoekster ter zitting zelf heeft aangegeven dat zij bij weigering van de verzochte ontheffing binnen 1 à 2 jaar een bedrijfsonderdeel zal moeten afstoten.

Het vorenstaande duidt niet op een acute noodsituatie, die meebrengt dat het verzoek tot het treffen van de gevraagde voorziening moet worden ingewilligd. Overigens staat het verzoekster vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.

De president ziet ook overigens in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening en overweegt daartoe als volgt.

Bij de president bestaan, voorlopig oordelend, ernstige twijfels of het bestreden besluit gedragen wordt door de daaraan ten grondslag liggende motivering. Hierbij overweegt de president dat blijkens het bestreden besluit verweerder niet heeft beslist op hetgeen verzoekster in haar ongedateerde brief, die verweerder op 5 september 2000 heeft ontvangen, als hierboven in rubriek 2.2 is weergegeven, heeft verzocht.

In dit verband overweegt de president dat verzoekster verweerder in die brief een voorstel ter oplossing van haar problemen heeft gedaan, waarmee zij heeft beoogd, gelet op hetgeen in die brief is gesteld, alsmede de daarop door verzoekster ter zitting gegeven toelichting, ontheffing te verkrijgen van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, sub a, van de Regeling, zodat het haar wordt toegestaan gelten en biggen naar haar bedrijf te (doen) vervoeren en op haar bedrijf aan te voeren en te ontvangen van niet ten hoogste één A-Bedrijf, C-bedrijf of varkenshouderijbedrijf buiten Nederland, aldus van meer bedrijven, waaronder B-bedrijven.

Verweerder heeft het bestreden besluit waarbij de verzochte ontheffing is geweigerd doen steunen op de overweging dat verzoekster mestbiggen koopt, deze afmest, en weer doorverkoopt aan andere mestbedrijven en het gevolg is dat deze dieren twee keer tijdens hun leven kunnen worden vervoerd tussen varkenshouderijbedrijven. Verzoekster heeft echter geen verzoek gedaan om ontheffing van de bepaling dat varkens ten hoogste één keer in hun leven tussen varkenshouderijbedrijven mogen worden vervoerd. Het tegenwerpen van de mogelijkheid van een tweede vervoer van varkens tussen varkenshouderijbedrijven tijdens hun leven kan, gelet op het vorenstaande, naar voorlopig oordeel, bezwaarlijk worden opgevat als een draagkrachtige motivering in het bestreden besluit van de weigering van de verzochte ontheffing.

Bij de president bestaan, voorlopig oordelend, evenzeer ernstige twijfels of verweerder in dit geval heeft mogen afzien van het horen van verzoekster op haar bezwaar. Hieromtrent overweegt de president als volgt.

Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het horen van degene, die het bezwaarschrift heeft ingediend, achterwege blijven, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Naar voorlopig oordeel van de president is geen sprake van kennelijkheid als bedoeld in voormeld artikelonderdeel.

De president overweegt hierbij dat niet kan worden gezegd dat verzoekster er in haar voornoemde ongedateerde brief volledig in is geslaagd om een duidelijk beeld te schetsen van hetgeen zij bij haar voorstel aan verweerder precies voorstond en dat zij hierin ook niet in haar bezwaarschrift is geslaagd. Evenmin heeft verzoekster in voornoemde brief en in haar bezwaarschrift een duidelijk beeld van haar bedrijfsvoering geschetst. In beroep heeft verzoekster nader uiteengezet dat haar bedrijfsvoering met zich meebrengt dat sommige varkens slechts één keer en andere varkens nooit in hun leven tussen varkenshouderij-bedrijven worden vervoerd, terwijl verweerder blijkens het bestreden besluit ervan is uitgegaan dat hiervan twee keer sprake kan zijn. Gelet hierop, had het naar voorlopig oordeel op de weg van verweerder gelegen om zich bij verzoekster van de juistheid van zijn overwegingen en beslissing als hiervoor genoemd, of het tegendeel daarvan te vergewissen.

Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat namens verweerder ter zitting is aangevoerd dat verzoekster biggen aanvoert van een ander B-bedrijf, hetgeen op grond van de Regeling niet is toegestaan, dat de mogelijkheid van vermenging van deze varkens met de bij verzoekster geboren biggen bestaat, dat het hierdoor mogelijk is dat deze aangevoerde biggen met de bij verzoekster geboren biggen worden doorvervoerd naar een ander bedrijf, dat hierdoor het risico op kruisbesmetting bestaat, dat deze vermenging en doorvoer niet kunnen worden gecontroleerd en het vorenstaande uit oogpunt van handhaving en controle van de Regeling en traceerbaarheid van een mogelijke varkensziekte, niet wenselijk is, zodat om veterinaire redenen de verzochte ontheffing niet is verleend. Deze argumenten, die niet zijn terug te vinden in het bestreden besluit, hadden bij gelegenheid van een hoorzitting aan de orde kunnen komen.

Het enkele bestaan van motiveringsgebreken in het besluit van verweerder en schending van de hoorplicht brengt evenwel het treffen van een voorlopige voorziening hier niet dichterbij. Voor de beslissing in deze procedure is doorslaggevend dat de belangen van verzoekster financieel van aard zijn, dat van een financiële noodsituatie niet is gebleken, dat niet aannemelijk is gemaakt dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster gevaar loopt en evenmin van acute welzijnsproblemen van de varkens is gebleken.

Het verzoek om voorlopige voorziening komt, gelet op het vorenoverwogene, niet voor toewijzing in aanmerking.

De president acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

Beslist wordt derhalve als volgt.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2001.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund