ECLI:NL:CBB:2001:AD6729
public
2015-11-11T08:09:53
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6729
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-23
AWB 00/984
Eerste aanleg - enkelvoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6729
public
2013-04-04T17:26:45
2001-12-06
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6729 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 23-11-2001 / AWB 00/984

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/984 23 november 2001

22010

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Bestuurskamer van de Sociaal-Economische Raad, verweerder,

gemachtigde: mr J.B.A. Hoyinck, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 19 december 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift dat appellant had ingediend tegen het besluit van verweerder van 14 juli 2000, strekkende tot weigering van de afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf (hierna: de Wet).

Bij brief van 21 februari 2001 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2001. Bij die gelegenheid heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader toegelicht.

Appellant heeft het College bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 4, van de Wet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

" 1. Inschrijving in het register geschiedt indien de aanvrager voldoet aan:

(…)

b. bij algemene maatregel van bestuur aan de overige tussenpersonen te stellen

vakbekwaamheidseisen.

(…)

8. In de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in het eerste lid, wordt, onverminderd het bepaalde in het negende lid, bepaald op welke wijze van het voldoen aan de vakbekwaamheidseisen kan blijken. Voorts is de Raad bevoegd te verklaren dat de aanvrager voldoet aan deze eisen. De Raad stelt regels krachtens welke de afgifte van zodanige verklaring zal plaatsvinden en stelt het bedrag vast, dat verschuldigd is voor het verkrijgen van deze verklaring.

(…)"

In de Verordening Verklaringen Vakbekwaamheid Assurantiebemiddelingsbedrijf 1995 (hierna: de Verordening) zijn regelen gesteld, ter uitvoering van artikel 4, achtste lid, laatste volzin, van de Wet. Artikel 4 van de Verordening luidt als volgt:

" De raad geeft (…) een verklaring slechts af indien de aanvrager, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, in het verleden redelijkerwijs niet in de gelegenheid is geweest een hetzij krachtens artikel 4, achtste lid, eerste volzin, van de Wet, hetzij krachtens artikel 5, derde lid, eerste volzin, van de Wet Assurantiebemiddeling 1952 aangewezen examendiploma te verwerven, en voorts van hem in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij zich alsnog onderwerpt aan het examen ter verkrijging van zulk een diploma aangewezen krachtens artikel 4, achtste lid, eerste volzin, van de wet."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellant was tot 1 januari 1997 medefirmant van de vennootschap onder firma (vof) C. Van deze vof, waarvan een gedeelte van de bedrijfsactiviteiten bestond uit assurantiebemiddeling, maakten tevens deel uit de broer en moeder van appellant. Appellants moeder, die op 5 oktober 1997 is overleden, beschikte destijds als enige van de firmanten over een vakbekwaamheidsbewijs voor assurantiebemiddeling.

- Appellant is thans medefirmant van de per 1 januari 1997 opgerichte vof D. Een (klein) gedeelte van de bedrijfsactiviteiten van deze vof, waarvan tevens de echtgenote van appellant en zijn zoon als firmanten deel uitmaken, bestaat uit assurantiebemiddeling.

- Door middel van een op 25 mei 2000 ondertekend formulier heeft appellant een aanvraag ingediend voor een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet.

- Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2000 afgewezen op de grond -kort samengevat - dat niet valt in te zien dat appellant voldoet aan de in artikel 4 van de Verordening vervatte voorwaarde, dat hij, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, in het verleden redelijkerwijs niet in de gelegenheid is geweest een diploma assurantiebemiddeling B te verwerven.

- Appellant heeft tegen dit besluit bij brief van 22 augustus 2000 een bezwaarschrift ingediend.

- Op 12 oktober 2000 is appellant naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord door verweerders Commissie Bezwaarschriften. Een verslag van het gehouden gehoor bevindt zich bij de stukken. Deze Commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar van appellant ongegrond te verklaren.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het thans bestreden besluit heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waartoe het volgende is overwogen:

" De Commissie [Bezwaarschriften] is (onder meer) van oordeel dat u er niet in geslaagd bent aan te tonen dat van u redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat u zich in het verleden zelf al voorzag van het wettelijk eerstaangewezen assurantie-'B-diploma', zoals één der (twee) basisvoorwaarden van artikel 4 van de betreffende SER-Verklaringenverordening dat wil.

De Commissie adviseert dan ook uw bezwaar ongegrond te verklaren en het besluit van 14 juli 2000 te handhaven.

Conform dit advies van de Commissie - dat ik gelet de voorhanden zijnde gegevens kan onderschrijven - besluit ik hierbij de door u bestreden beslissing (…) te handhaven."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij in 1994 een hartoperatie heeft gehad, ten gevolge waarvan hij zich in 1995 slechts zijdelings - op medisch advies - met de bedrijfsvoering mocht bezighouden.

Onder de mededeling dat zijn echtgenote inmiddels voor het eerste deel van het assurantiediploma is geslaagd, verzoekt appellant het College te beslissen dat verweerder alsnog een verklaring van vakbekwaamheid zal afgeven die zal gelden tot de echtgenote van appellant voor het tweede deel van het assurantiediploma is geslaagd.

5. De beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet voor afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 4, achtste lid, van de Wet, in aanmerking komt, overweegt het College als volgt.

Om in aanmerking te komen voor afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid, als bedoeld in artikel 4, achtste lid, tweede volzin van de Wet, dient appellant te voldoen aan de cumulatieve vereisten van artikel 4 van de Verordening. Dit betekent dat in ieder geval moet gelden dat appellant, gezien zijn persoonlijke omstandigheden, in het verleden redelijkerwijs niet in de gelegenheid is geweest het diploma assurantiebemiddeling B te verwerven. Met verweerder is het College van oordeel dat appellant niet aan dit vereiste voldoet en dat hij reeds om die reden niet voor afgifte van evenbedoelde verklaring in aanmerking komt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Weliswaar heeft appellant gesteld dat hij in 1994 een hartaanval heeft gehad, waardoor hij zich in 1995 niet met de bedrijfsvoering van de vof mocht bezighouden, doch hieruit volgt niet dat appellant, gezien zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet in de gelegenheid is geweest om in de periode vóór 1994 en/of na 1995 het benodigde diploma te verwerven. Feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze situatie zich in die perioden heeft voorgedaan, zijn noch gesteld, noch gebleken.

Ten slotte overweegt het College dat de Verordening geen ruimte biedt voor afgifte van de door appellant gewenste tijdelijke verklaring van vakbekwaamheid.

Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 november 2001.

w.g. J.A. Hagen w.g. W.F. Claessens