ECLI:NL:CBB:2001:AD6784
public
2015-11-12T13:17:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6784
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-10-31
AWB 99/918
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6784
public
2013-04-04T17:26:57
2001-12-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6784 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-10-2001 / AWB 99/918

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/918 31 oktober 2001

11231

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante

gemachtigde: aanvankelijk mr A. de Boer, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, later mr J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: aanvankelijk mr G. de Goede en drs. J. Bloemendal, later mr L.P. de Wit, allen werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 10 november 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 september 1999.

Bij dat besluit is ongegrond verklaard het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen een beslissing van verweerder waarbij haar een tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWD) is toegekend.

Bij schrijven van 23 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 4 juli 2000 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar verweerder bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader heeft toegelicht. Appellante is, zoals zij tevoren had bericht, niet ter zitting verschenen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten. Bij beschikking van 1 augustus 2000 heeft het College het onderzoek in het geding heropend, waarna schriftelijk aan verweerder enkele vragen zijn voorgelegd, die verweerder bij brief van 10 augustus 2000 heeft beantwoord.

Op 19 september 2001 heeft een nieuw onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De artikelen 86, eerste lid, en 91 GWD luiden, voor zover van belang:

" Artikel 86

1. Uit 's Rijks kas wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:

a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;

(…)"

" Artikel 91

Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluiten van 17 juli 1997 heeft de Inspecteur-Districthoofd van de Veterinaire Dienst (hierna: Inspecteur) alle varkens op het bedrijf van appellante op de locaties X en X1 te B als verdacht in de zin van artikel 2, onderdeel c van het Besluit verdachte dieren aangemerkt. Deze verdachtverklaring had betrekking op de klassieke varkenspest.

Bij besluiten van gelijke datum heeft de Inspecteur op grond van onder meer de artikelen 22, eerste lid, onderdelen d, f en g GWD ten aanzien van deze locaties bestrijdingsmaatregelen aangekondigd. Deze maatregelen behelsden onder andere het doden van verdachte dieren.

- Op 7 augustus 1997 heeft de Inspecteur soortgelijke besluiten genomen ten aanzien van de bedrijven van appellante op de locaties Y te B en Z te C.

- Eveneens op 7 augustus 1997 heeft de Inspecteur soortgelijke besluiten genomen ten aanzien van, onder meer, 51 zeugen van appellante, welke waren gehuisvest op een bedrijfslocatie van D te C.

- Bij besluit van 8 september 1997 heeft verweerder in verband met het ruimen op laatstgenoemde locatie van, onder meer, de hiervoor genoemde 51 zeugen van appellante een tegemoetkoming in de schade toegekend van fl. 50.392,06. Daarbij is uitgegaan van de registratie van het op deze locatie gevestigde bedrijf als mestbedrijf.

- Bij schrijven van 7 oktober 1997 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen deze vergoeding.

- Op 31 augustus 1998 is een hoorzitting gehouden.

- Hierop heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het standpunt van verweerder

In het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verweerster onder meer het volgende overwogen.

In de artikelen 85 tot en met 90 GWD zijn slechts beperkte, concreet omschreven vormen van schade voor een tegemoetkoming in aanmerking gebracht. Ten aanzien van andere vormen van voorzienbare schade heeft de wetgever de bedoeling gehad dat deze in principe niet uit 's Rijks kas worden vergoed. Die vormen van schade moeten tot het normale bedrijfsrisico worden gerekend. Slechts voor bijzondere gevallen voorziet artikel 91 GWD in vergoeding daarvan.

Aan die bepaling is in dier voege toepassing gegeven dat bij preventieve ruiming van dieren op vermeerderings- en fokbedrijven een herberekening van de schade plaatsvindt aan de hand van normprijzen voor zeugen. Die normprijs bedroeg ten tijde in geding voor vermeerderingsbedrijven fl. 1.500,--, voor subfokbedrijven fl. 1.800,-- en voor topfokbedrijfen fl. 1.900,-- voor alle op het bedrijf aanwezige zeugen. Een vergoeding op basis van deze normprijzen wordt toegekend, indien het bedrag daarvan dat van de getaxeerde waarde van de gedode dieren overschrijdt. Dit beleid was gebaseerd op de gedachte dat het opnieuw starten van bedrijven van deze aard meer tijd en geld kost dan het opnieuw op gang brengen van een mestbedrijf. Beoogd is te bevorderen dat zeugen-bedrijven weer kunnen opstarten naar de categorie en de omvang welke die bedrijven structureel, voor de uitbraak van varkenspest in februari 1997, hadden. Bij de vaststelling van de aard van het bedrijf is uitgegaan van de registratie van de varkenshouderij bij de Stichting Gezondheidsdienst voor dieren (GD) op grond van de verordening van het Landbouwschap, houdende regels inzake de registratie van varkenshouderijen 1990. Dit uitgangspunt is vatbaar voor tegenbewijs van de zijde van de betrokken varkenshouder.

Het bedrijf van appellante aan de X te B staat geregistreerd als subfokbedrijf. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade ten gevolge van de preventieve ruiming van dieren op de gebruikelijke locaties van dit bedrijf is derhalve uitgegaan van de normprijs voor subfokzeugen.

Blijkens haar bezwaarschrift heeft appellante enkele dagen voor het uitbreken van de klassieke varkenspest in B 51 zeugen gehuisvest op de bedrijfslocatie van D te C, aangezien daar een varkensstal leeg stond. De onderhavige bedrijfslocatie is niet ingericht voor het houden van subfokzeugen met bijbehorende biggen. Anders dan appellante betoogt, kunnen de daar aanwezige zeugen niet geacht worden deel uit te maken - in de zin van het door verweerder gevoerde beleid - van het subfokbedrijf van appellante en was er derhalve geen grond voor die zeugen de normprijs voor subfokzeugen toe te kennen.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De 51 op de bedrijfslocatie van D aanwezige zeugen maakten deel uit van het subfokbedrijf van appellante. Ze waren daar tijdelijk geplaatst in verband met ruimtegebrek op de locaties aan de X te B. Een dergelijke verplaatsing valt binnen de normale bedrijfsvoering. Criterium voor verweerder bij toepassing van normbedragen is de diersoort. In het onderhavige geval gaat het om subfokzeugen. Derhalve dient de verstrekte vergoeding te worden verhoogd op basis van een herberekening aan de hand van de normprijzen voor subfokzeugen, hetgeen naar de mening van appellante neerkomt op een aanvulling van de tegemoetkoming in de schade met een bedrag van ruim fl. 50.000,--.

5. De beoordeling van het geschil

Het beleid dat verweerder op basis van artikel 91 van de GWD voert bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade die varkenshouders lijden, indien het kader van preventieve ruiming wegens varkenspest dieren worden gedood, is onder meer in de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No. AWB 99/214, te raadplegen via internet op website http:/www.rechtspraak.nl, Elronr. AB 2639) weergegeven en getoetst. Het College is daarbij tot de slotsom gekomen dat verweerder de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden. Tegen dat beleid als zodanig heeft appellant geen grieven aangevoerd.

Hetgeen partijen in dit geding verdeeld houdt, betreft uitsluitend de vraag of verweerder, gelet op dit beleid, terecht heeft beslist dat de tegemoetkoming in de door appellante geleden schade wegens de ruiming van de 51 zeugen die gehuisvest waren op de locatie van D te C, moet worden gebaseerd op de taxatie die in het kader van artikel 87 GWD heeft plaatsgevonden, en niet op de (hogere) normbedragen die krachtens zijn beleid gelden in geval van preventieve ruiming van subfokzeugen.

Dienaangaande overweegt het College het volgende.

Niet in geschil is dat de locatie waar de onderhavige zeugen zich bevonden ten tijde van de ruimingsbeslissing, volgens de gegevens van de GD als vestigingsplaats van een mestbedrijf was geregistreerd.

In beginsel betekent dit voor de typering van de op dat bedrijf gehuisveste dieren, dat zij volgens meergenoemd beleid niet in de categorie subfokzeugen, met de bijbehorende normbedragen, kunnen worden ingedeeld.

De vraag is dus of verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten zien om af te wijken van dat beleid.

Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

Verweerder heeft ter zitting van 19 september 2001 benadrukt dat met het normprijzenbeleid beoogd is te bevorderen dat zeugenbedrijven weer kunnen opstarten naar de categorie en de omvang welke die bedrijven structureel, voor de varkenspest-uitbraak in februari 1997, hadden. Naar het oordeel van het College past deze nadere uitleg van de achtergrond van verweerders beleid in hetgeen verweerder over dat beleid en zijn doelstelling eerder heeft uiteengezet.

In het licht van deze, aldus gepreciseerde, doelstelling van verweerders beleid heeft verweerder naar het oordeel van het College in dit geval terecht vastgehouden aan het beleidsuitgangspunt, dat de bedrijfstypering overeenkomstig de registratiegegevens van de GD bepalend is voor het al dan niet toepassen van eerderbedoelde normbedragen.

Immers, door E is blijkens het verslag van de hoorzitting in de bezwaarfase verklaard dat appellante, omdat er na afloop van de varkenspestepidemie een grote vraag zou ontstaan naar subfokzeugen, zoveel mogelijk varkens die zouden kunnen worden afgezet als subfokzeugen heeft willen aanhouden, maar dat op een gegeven moment de stallen toch echt vol waren, zodat is uitgeweken naar de varkensschuur van D. Ter zitting van 19 september 2001 is een en ander door appellantes gemachtigde bevestigd. Verweerder heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht, overeenkomstig het doel en de strekking van het hiervoor uiteengezette beleid, geconcludeerd dat de onderhavige 51 zeugen, als niet behorend bij de omvang die het subfokzeugenbedrijf van appellante structureel had vóór de varkenspestuitbraak, niet zijn aan te merken als varkens waarvoor een vergoeding zou dienen te worden gehanteerd op grond van eerdergenoemde prijs voor subfokzeugen. De aanwezigheid van deze varkens is naar het oordeel van het College veeleer het - als tijdelijk beoogd - gevolg van appellantes beslissingen in verband met de varkenspestsituatie.

De slotsom is derhalve dat verweerder een juiste toepassing aan zijn beleid heeft gegeven door voor de onderhavige 51 zeugen niet met normbedragen te werken, maar de tegemoetkoming te baseren op de taxatie, die heeft plaatsgevonden in het kader van de artikelen 86 tot en met 89 GWD.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener