ECLI:NL:CBB:2001:AD6786
public
2015-11-10T14:32:26
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6786
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-01
AWB 00/625
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6786
public
2013-04-04T17:26:57
2001-12-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6786 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-11-2001 / AWB 00/625

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudig)

No. AWB 00/625 1 november 2001

5135

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B en C, te D, appellante,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 25 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juni 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de beslissing die verweerder op de aanvraag van appellante op grond van de Regeling

EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) heeft genomen.

Verweerder heeft op 1 november 2000 een verweerschrift ingediend.

Op 20 september 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht. Voor appellante zijn hierbij verschenen B en C.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 11 mei 1999 heeft verweerders uitvoeringsdienst LASER een aanvraag oppervlakten 1999, Vereenvoudigde regeling en voederareaal, van appellante ontvangen. In de aanvraag heeft appellante - voor zover te dezen van belang - bij de percelen met de volgnummers 1, 2 en 8, ingezaaid met korrelmaïs, als bijdragecode 805 opgegeven, hetgeen staat voor voederareaal.

- Bij besluit van 2 december 1999 heeft verweerder aan appellante bericht dat haar aanvraag is goedgekeurd en dat de definitieve oppervlakte voederareaal, in hectare, ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies is vastgesteld op: 4.70.

- Bij brief aan LASER van 27 mei 2000, door LASER ontvangen op 31 mei 2000, heeft appellante een bezwaarschrift ingediend. In deze brief staat vermeld dat appellante zich bij het invullen van het aanvraagformulier ten aanzien van de gebruikte bijdragecodes heeft vergist en dat zij de desbetreffende maïspercelen net als in 1998 heeft willen opgeven voor akkerbouwsteun. In dit bezwaarschrift wordt voorts aangevoerd dat appellante door het besluit van verweerder van 2 december 1999 op het verkeerde been is gezet omdat in deze brief stond vermeld dat haar aanvraag, na controle door de Algemene Inspectiedienst (AID), was goedgekeurd. Op grond daarvan heeft zij aanvankelijk de afhandeling van de maïspremie afgewacht.

- Verweerder heeft bij schrijven van 31 mei 2000 appellante uitgenodigd om schriftelijk, gemotiveerd en voorzien van de nodige bewijsstukken aan te tonen, dat de overschrijding van de door de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gestelde termijn van zes weken voor indiening van een bezwaarschrift niet aan haar kan worden toegerekend.

- Bij brief van 2 juni 2000, ontvangen door LASER op 6 juni 2000, heeft appellante daarop gereageerd. In deze brief voert appellante aan dat de overschrijding van de bezwaartermijn aan haar niet toe te rekenen valt omdat in de brief van 2 december 1999 stond vermeld dat haar aanvraag, na controle door de AID, was goedgekeurd, zodat zij er vanuit ging dat de premie uitbetaald zou worden. Daarom had zij haars inziens geen enkele reden om een bezwaarschrift in te dienen.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt een niet-ontvankelijkverklaring van het ingediende bezwaarschrift in wegens overschrijding van de in de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb gestelde termijn voor indiening van een bezwaarschrift van zes weken na bekendmaking van het besluit, waartegen het bezwaar zich richt. Verweerder stelt voorts vast dat geen grond bestaat tot toepassing van artikel 6:11 van de Awb, nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep in het beroepschrift - samengevat - het volgende naar voren gebracht.

Het was net als in voorgaande jaren de bedoeling om voor de percelen ingezaaid met maïs akkerbouwsteun aan te vragen, waarbij in 1998 zelfs exact dezelfde percelen als in 1999 voor akkerbouwsteun in aanmerking zijn gebracht. Deze gegevens met betrekking tot voorgaande jaren waren bij Laser dan ook al bekend.

Tegen de beslissing van verweerder om het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, wil appellante het volgende inbrengen. Uit de brief van 2 december 1999 heeft zij begrepen dat haar aanvraag was goedgekeurd en dat de definitieve oppervlakte was vastgesteld op 4.70 hectare. Door de mededeling van verweerder dat haar aanvraag was goedgekeurd, is appellante op het verkeerde been gezet en heeft zij zich in het geheel niet gerealiseerd dat zij geen akkerbouwsteun zou ontvangen. Appellante heeft op grond van deze mededeling aanvankelijk de uitbetaling van de subsidie afgewacht.

In aanmerking genomen dat dit blijkbaar een meer voorkomende vergissing is en Laser ten aanzien van haar bedrijf de beschikking had over de gegevens met betrekking tot voorgaande jaren, ligt het op de weg van Laser om een heldere brief te sturen die geen enkele ruimte laat voor twijfel.

Ter zitting van het College is namens appellante nog het navolgende aangevoerd.

Na de geboorte van hun zoon in maart 1997 heeft C psychische klachten gekregen naar aanleiding waarvan zij uiteindelijk gedurende langere tijd opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis. In september 1999 is zij weer naar huis gekomen, waarna nog enige tijd thuis gespecialiseerde hulp is geboden. Vanwege deze familieomstandigheden heeft het gezin onder druk gestaan, hetwelk ook zijn weerslag heeft gehad op de bedrijfsvoering. In het licht van deze gespannen situatie moet naar het oordeel van appellante enig begrip bestaan voor een kleine vergissing als in het onderhavige geval.

Deze familieomstandigheden zijn niet eerder naar voren gebracht omdat appellante hieraan zo min mogelijk bekendheid wilde geven.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het bezwaarschrift van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.

Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellante is ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Derhalve kan ingevolge artikel 6:11 van de Awb slechts sprake zijn van een ontvankelijk bezwaar, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.

Nu in het primaire besluit weliswaar is meegedeeld dat de aanvraag van appellante is goedgekeurd, doch in dat besluit en de daarbij behorende bijlage slechts melding wordt gemaakt van het ten behoeve van appellante vastgestelde voederareaal, heeft appellante op grond van de inhoud van dit besluit niet mogen aannemen dat de door haar beoogde subsidie op grond van de Regeling was toegekend.

Bij normaal zorgvuldige lezing van dit besluit mag van een agrarisch ondernemer verwacht worden, dat deze de toewijzing van voederareaal ten behoeve van de Regeling dierlijke EG-premies van toekenning van akkerbouwsubsidie ingevolge de Regeling zal onderscheiden.

De door appellante beschreven familieomstandigheden ter verklaring van de onvoldoende nauwkeurige lezing van het primaire besluit, kunnen niet leiden tot de conclusie dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat appellante in verzuim is geweest. Hiertoe overweegt het College dat appellante van deze familieomstandigheden in het geheel geen melding heeft gemaakt in haar bezwaarschrift of haar brief van 2 juni 2000, doch deze eerst ter zitting van het College naar voren heeft gebracht. Verweerder kon ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend zijn met deze omstandigheden. In aanmerking genomen dat verweerder appellante voorafgaand aan het bestreden besluit bij brief van 31 mei 2000 uitdrukkelijk heeft uitgenodigd om aan te tonen, dat de overschrijding van de door de Awb gestelde termijn van zes weken voor indiening van een bezwaarschrift niet aan haar kan worden toegerekend, kan voorts niet worden gesteld dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de eisen van een zorgvuldige voorbereiding heeft miskend.

Nog daargelaten het moment waarop deze familieomstandigheden door appellante naar voren zijn gebracht, acht het College hierbij ook overigens van belang dat appellante deze familieomstandigheden niet met een medische verklaring heeft onderbouwd. Bovendien kan op zich niet zonder meer worden aangenomen dat op grond van deze omstandigheden de termijnoverschrijding verschoonbaar geacht moest worden. Ook in een familiebedrijf geldt immers dat bij langdurige uitval van een der familieleden in tijdelijke plaatsvervanging voorzien zal moeten worden.

Nu van een verschoonbaar te laat indienen van het bezwaarschrift geen sprake is, was verweerder gehouden het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren.

Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand