ECLI:NL:CBB:2001:AD6787
public
2015-11-12T13:17:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD6787
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-01
AWB 01/94
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD6787
public
2013-04-04T17:26:57
2001-12-07
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD6787 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 01-11-2001 / AWB 01/94

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 01/94 1 november 2001

5125

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 2 februari 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 januari 2001.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de beslissing die verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies heeft genomen.

Verweerder heeft op 14 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 20 september 2001 heeft het onderzoek ter terechtzitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 luidt - ten tijde hier van belang - als volgt:

" Artikel 10

(…)

2. Wanneer het in een steunaanvraag aangegeven aantal dieren groter is dan het bij een administratieve controle of een controle ter plaatse, uitgevoerd overeenkomstig artikel 6, lid 6, officieel getelde aantal dieren, wordt de steun berekend op basis van het officieel getelde aantal in aanmerking komende dieren. Behoudens overmacht en na toepassing van het bepaalde in lid 11 met betrekking tot de natuurlijke omstandigheden, wordt die steun echter overeenkomstig het bepaalde in lid 3 verlaagd:

3. In de gevallen waarin de aanvraag op ten hoogste 20 dieren betrekking heeft, wordt het steunbedrag verlaagd:

(…)

In andere gevallen wordt het steunbedrag verlaagd:

a) met het percentage dat overeenkomt met het vastgestelde verschil, indien dit niet groter is dan 5 %,

b) met tweemaal het percentage dat overeenkomt met het vastgestelde verschil, indien dit groter is dan 5 % maar niet groter dan 20 %.

Indien het vastgestelde verschil groter is dan 20 %, wordt geen steun verleend.

De in de eerste alinea, onder a) en b), genoemde percentages worden berekend op basis van het aantal aangegeven dieren en de in de derde alinea, onder a) en b), genoemde percentages op basis van het vastgestelde aantal.

(…)"

In de Regeling dierlijke EG-premies (verder te noemen: de Regeling) is - ten tijde hier van belang - onder meer het navolgende bepaald:

" Artikel 1.1

1. In deze regeling wordt verstaan onder:

(…)

zoogkoe: koe van een vleesras of koe die is voortgekomen uit een kruising met een dergelijk ras en die deel uit maakt van een bestand dat wordt gebruikt voor het opfokken van kalveren voor de vleesproduktie en ten minste eenmaal gekalfd heeft, dan wel drachtige vaars die een zoogkoe vervangt en aan dezelfde voorwaarden voldoet;

(…)

Artikel 2.3

1. Aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien, stieren, ossen en/of ooien houden en die, indien het zoogkoeien of ooien betreft, over premierechten beschikken, wordt op hun verzoek, jaarlijks na afloop van het betrokken verkoopseizoen een premie verleend:

a. indien het ooien of zoogkoeien betreft, tot maximaal de hoogte van de premierechten,

b. indien het runderen betreft, het voor het bedrijf van de producent geldende maximale veebezettingsgetal, en,

c. indien het stieren en ossen betreft tot een maximum van 90 dieren per leeftijdscategorie.

2. De in het eerste lid bedoelde premie wordt verleend indien:

a. het bedrag aan premie per aanvraag meer dan 50 ecu bedraagt;

b. de dieren gedurende de toepasselijke aanhoudperiode worden aangehouden,en

c. er ook overigens aan de voorwaarden op grond van de communautaire regelgeving en de onderhavige regeling wordt voldaan.

Artikel 2.4

1. Om voor een premie in aanmerking te komen, dient de producent een premieaanvraag dieren in, die in een of meer door de minister vast te stellen aanvraagperioden per jaar door LASER moet zijn ontvangen.

(…)

Artikel 2.5

1. Voor iedere aanvraag of mededeling in het kader van deze regeling maakt

de producent gebruik van een daartoe door LASER vastgesteld formulier dat door de producent volledig en naar waarheid wordt ingevuld, ondertekend en gedagtekend.

(…)

Artikel 2.8

1. Indien enige verplichting op grond van de toepasselijke communautaire regelgeving of deze regeling niet wordt nageleefd, vinden de daartoe gestelde regelen in verordening 3508/92 en verordening 3887/92 en in voorkomend geval Verordening 2700/93 toepassing.

(…)

Artikel 4.5

1. De producent verleent in het kader van elke aanvraag op grond van de onderhavige regeling toestemming aan de Gezondheidsdienst voor Dieren om aan LASER dan wel aan de bevoegde ambtenaar van de AID gegevens te verstrekken uit het door de Gezondheidsdienst voor Dieren beheerde Identificatie- en Registratiebestand welke LASER dan wel de bevoegde ambtenaar van de AID voor de uitoefening van hun taak behoeven.

2. De producent is verplicht in zijn bedrijfsadministratie alle in deze regeling en door LASER voorgeschreven bewijsstukken te bewaren;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Op 6 augustus 1999 heeft verweerder van appellant een 'aanvraagformulier Regeling dierlijke EG-premies (zoogkoeien verkoopseizoen 1999)' ontvangen, waarbij appellante voor drieënveertig zoogkoeien premie heeft aangevraagd.

- Bij brief van 20 maart 2000 heeft verweerder appellant in kennis gesteld van diens voornemen om geen premie te verlenen voor tenminste acht van de dieren waarvoor door appellant premie is aangevraagd. Aan dit voornemen wordt ten grondslag gelegd dat uit controle is gebleken dat van deze acht dieren geen kalfdatum is vastgelegd in het door de Gezondheidsdienst voor Dieren beheerde Identificatie- en Registratiebestand (verder te noemen: het I&R systeem) en deze dieren dus niet voldoen aan de voorwaarden zoals vermeld in Verordening 805/68 en de Regeling. Bij deze brief is appellant in de gelegenheid gesteld om binnen veertien dagen aan te tonen dat de bewuste dieren op de dag van indiening van de aanvraag in voornoemd bestand wel bekend waren met een kalfdatum, dan wel, voorzover sprake is geweest van doodgeboren kalveren, een door een dierenarts verstrekte verklaring over te leggen waaruit blijkt dat de bewuste koeien hadden gekalfd voorafgaand aan het moment waarop de aanvraag is ingediend.

- Bij ongedateerd schrijven, door verweerder ontvangen op 5 april 2000, heeft appellant aan verweerder medegedeeld dat ten tijde van de indiening van de aanvraag alle dieren reeds hadden afgekalfd. In deze brief wordt voorts aangevoerd dat de dieren van appellant in het natuurgebied "Fryske Gea" leven. Hierdoor komt het voor dat indien een koe haar kalf verliest, roofdieren er met de vrucht vandoor gaan. Dergelijke gevallen heeft hij nimmer aangemeld voor registratie in het I&R systeem.

- Bij besluit van 8 juni 2000 heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het aantal dieren dat niet aan de voorwaarden voldoet groter is dan 20% van het aantal geconstateerde dieren dat wel aan de voorwaarden voldoet.

- Bij brief gedateerd 'juli 2000', door verweerder ontvangen op 17 juli 2000, heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij dit bezwaarschrift heeft appellant een verklaring van een dierenarts overgelegd, in welke verklaring het navolgende staat vermeld:

"Gezien 't extensieve karakter van zoogkoeienhouderij in 't Fryske Gea gebied kan ik me goed voorstellen dat vroeggeboortes/abortus door veehouder A zijn 'gemist'."

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, is onder meer het volgende overwogen:

" Aangezien slechts zoogkoeien voor premie in aanmerking kunnen worden gebracht, dienen de in de aanvraag vermelde koeien voor het begin van de aanhoudperiode tenminste één maal gekalfd te hebben.

U stelt dat de acht betreffende runderen gekalfd hebben, maar dat, in het geval de koe haar vrucht verliest, vossen of andere roofdieren de vrucht "opruimen". U meldt de geboorte dan niet aan I&R, omdat u alleen de nageboorte vaststelt.

Hiermee is niet aangetoond dat de acht dieren hebben gekalfd voor het begin van de aanhoudperiode.

Met het bezwaarschrift is een schriftelijke verklaring, gedateerd 12 juli 2000, van dierenarts Alsma aan LASER toegezonden. De betreffende dierenarts verklaart dat, gezien het extensieve karakter van de weiderij in 't Fryske Gea-gebied, hij zich goed kan voorstellen dat vroeggeboortes/abortus door u zijn "gemist".

Op grond van deze verklaring kan echter niet worden vastgesteld dat de dierenarts persoonlijk heeft geconstateerd dat de 8 betreffende dieren een kalf ter wereld hebben gebracht voor het begin van de aanhoudperiode.

Nu niet overtuigend is aangetoond dat de betreffende dieren voor het begin van de aanhoudperiode hebben gekalfd ben ik van oordeel dat deze runderen niet kunnen worden aangemerkt als zoogkoe in de zin van de Regeling."

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Het is appellant pas vier maanden na het indienen van de aanvraag duidelijk geworden dat hij ook vroeggeboortes en abortus diende aan te melden bij het I&R. In de aan deze aanvraag voorafgaande jaren was dit nog niet vereist en de wijziging in het systeem was hem aanvankelijk onbekend. Alle op de aanvraag vermelde dieren hadden ten tijde van de aanvraag reeds gekalfd en de ontbrekende kalfdata zijn inmiddels aan het I&R doorgegeven. Voorts is een verklaring van een dierenarts overgelegd met betrekking tot de koeien die hun vrucht hebben verloren.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat acht van de drieënveertig dieren, waarvoor appellant premie had aangevraagd, ten tijde van de aanvraag reeds gekalfd hadden en dat deze acht dieren hierom niet voldoen aan de voorwaarden zoals vermeld in Verordening 805/68 en de Regeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend.

Ten algemene overweegt het College allereerst dat ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de aanvrager de gegevens en bescheiden dient te verschaffen die voor de beslissing nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Het College overweegt voorts dat verweerders onderzoek op basis van de gegevens van het I&R heeft uitgewezen dat van deze acht koeien geen kalveren waren aangemeld.

In die situatie was het aan appellant om aannemelijk te maken dat deze acht koeien ten tijde van de aanvraag wel reeds hadden gekalfd, waartoe hem bij brief van 20 maart 2000 door verweerder ook uitdrukkelijk de gelegenheid is geboden.

De enkele verklaring van appellant dat de desbetreffende acht koeien voor augustus 1999 reeds hadden gekalfd, is daarvoor, mede gelet op zijn belang bij deze zaak, onvoldoende.

Ten aanzien van de door appellant overlegde verklaring van de dierenarts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit deze verklaring niet kan worden opgemaakt dat de desbetreffende acht dieren reeds hadden gekalfd, nu in deze verklaring slechts in algemene zin wordt gesteld dat het mogelijk is dat appellant onder de gegeven omstandigheden een vroeggeboorte of abortus kan hebben "gemist" en deze verklaring over de betrokken acht dieren geen concrete informatie bevat.

Appellant heeft erop gewezen dat ook een dierenarts achteraf niet kan vaststellen dat een koe reeds gekalfd heeft. Appellant had dit probleem met betrekking tot zijn bewijsrechtelijke positie echter kunnen voorkomen door vooraf een verklaring door een dierenarts te laten opstellen op het moment waarop deze koeien voor het eerst drachtig waren. Voor het opstellen van dergelijke verklaringen bestond te meer aanleiding nu appellant ter zitting van het College heeft verklaard dat dit probleem, het zoekraken van vroeggeboortes dan wel gevallen van abortus, ook reeds in voorgaande jaren heeft gespeeld, zodat van een onvoorziene situatie geen sprake is.

Aan de omstandigheid dat appellant ten tijde van de aanvraag onbekend was met het gegeven dat ook vroeggeboortes van kalveren aangemeld dienden te worden bij het I&R, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hierbij zij opgemerkt dat de aanvraag van appellant niet is afgewezen omdat hij zich niet aan de op hem rustende I&R verplichtingen zou hebben gehouden. Verweerder heeft in zijn brief van 20 maart 2000 naast registratiegegevens uit het I&R ook op de mogelijkheid van andersoortig bewijs gewezen. De bewijsrechtelijke positie van appellant verschilt ten aanzien van de onderhavige aanvraag dan ook niet wezenlijk van zijn positie met betrekking tot zijn premieaanvragen voor de voorafgaande jaren. Registratie van de vroeggeboortes in het I&R, hetzij verplicht hetzij onverplicht, zou zijn bewijsplicht dan ook hooguit hebben vergemakkelijkt.

Dat appellant onder de gegeven omstandigheden in de voorgaande jaren wel steeds de aangevraagde premie heeft verkregen en hem nimmer een verwijt zoals in het onderhavige geschil is gemaakt, leidt het College niet tot een andere conclusie. Gesteld noch gebleken is immers dat deze aanvragen in voorgaande jaren inhoudelijk door verweerder zijn gecontroleerd en dat verweerder eventuele gebreken als in het onderhavige geschil bewust heeft gepasseerd.

Appellant heeft op enig moment na de aanvraag alsnog de geboortegegevens van de kalveren van de betrokken acht koeien bij het I&R aangemeld. De juistheid daarvan kan echter op geen enkele wijze gecontroleerd worden.

Nu verweerder derhalve terecht heeft geoordeeld dat acht van de drieënveertig koeien niet als zoogkoe als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling kunnen worden aangemerkt, was verweerder gehouden op grond van artikel 10, tweede lid, van Verordening (EEG) Nr. 3887/92 de premie-aanvraag van appellant af te wijzen.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2001.

w.g. W.E. Doolaard w.g. R.P.H. Rozenbrand