ECLI:NL:CBB:2001:AD7622
public
2018-03-12T07:54:38
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD7622
AN6866
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-11-22
AWB 00/566 en 00/647
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Besluit biotechnologie bij dieren 1
Besluit biotechnologie bij dieren 6
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 66
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 69
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 109
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren 113
Wet op de dierproeven 10
Rechtspraak.nl
AB 2002, 55 met annotatie van J.H. van der Veen
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD7622
public
2013-04-04T17:29:35
2001-12-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD7622 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 22-11-2001 / AWB 00/566 en 00/647

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 00/566 en 00/647 22 november 2001

11245

Uitspraak in de zaken van:

1. Vereniging AVS Proefdiervrij, statutair gevestigd te Den Haag, appellante in de zaak met registratienummer AWB 00/566,

gemachtigden: mr V.R. Wösten, juridisch adviseur te Amsterdam, en drs F.P. Wassenberg, werkzaam bij appellante sub 1, en

2. Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, statutair gevestigd te Den Haag, appellante in de zaak met registratienummer AWB 00/647,

gemachtigde: drs J. Kuil, werkzaam bij appellante sub 2,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag, verweerder,

gemachtigden: mr drs P.J. Kooiman en drs J.L. Thio, beiden werkzaam op verweerders ministerie,

aan welk geding voorts als partij deelneemt:

Erasmus Universiteit Rotterdam, te Rotterdam.

1. De procedures

Op 7 juli 2000 heeft het College van appellante sub 1 een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 21 juni 2000 van verweerder.

Op 1 augustus 2000 heeft het College van appellante sub 2 een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen hetzelfde besluit van verweerder.

Bij voornoemd besluit van 21 juni 2000 met kenmerk VVM/BD 99.165 (C008) heeft verweerder de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR) een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), verleend voor het verrichten van biotechnologische handelingen.

Op 26 oktober 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend ter zake van het door appellante sub 2 ingestelde beroep.

Op 5 december 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend ter zake van het door appellante sub 1 ingestelde beroep.

Bij brief van 12 december 2000 heeft het College de Raad van Bestuur van de EUR in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.

Bij brief van 14 december 2000 is namens de EUR te kennen gegeven dat van de geboden gelegenheid gebruik wordt gemaakt.

Het College heeft de beroepen gevoegd behandeld ter zitting van 11 oktober 2001, appellanten en verweerder hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Van de zijde van de EUR is niemand ter zitting verschenen. De werkwijze van de Commissie biotechnologie bij dieren (hierna: de Commissie) en het door haar in deze zaak uitgebrachte advies zijn toegelicht door mr drs H. Lommers, secretaris van de Commissie.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Gwd wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 66

Het is zonder vergunning verboden:

a. het genetisch materiaal van dieren te wijzigen op een wijze die voorbij gaat aan de natuurlijke barrières van geslachtelijke voortplanting en van recombinatie;

b. biotechnologische technieken bij een dier of een embryo toe te passen;

(…)

2. Op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het eerste lid beslist Onze Minister, gehoord de Commissie biotechnologie bij dieren, bedoeld in artikel 69.

3. Een vergunning als bedoeld in het eerste lid wordt slechts verleend indien naar het oordeel van Onze Minister:

a. de handelingen geen onaanvaardbare gevolgen hebben voor de gezondheid of het welzijn van dieren en

b. tegen de handelingen geen ethische bezwaren bestaan.

4. In de vergunning wordt bepaald voor welke handelingen zij is bedoeld.

5. Aan een vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Een vergunning kan onder beperkingen worden verleend.

Artikel 69

1. Er is een Commissie biotechnologie bij dieren die is belast met de advisering van Onze Minister over de verlening van vergunning als bedoeld in artikel 66 en de intrekking daarvan.

(…)

Artikel 109

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Artkel 113

Deze wet treedt niet in hetgeen bij of krachtens de Wet op de dierproeven (Stb. 1977, 67) is geregeld, met dien verstande dat onverminderd van kracht blijft hetgeen is of wordt bepaald bij of krachtens de artikelen 35, 38, 42, 45 tot en met 54, 55, 66 en 76."

In het Besluit Biotechnologie bij dieren (Stb 1997, 5) wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;

b. commissie: Commissie biotechnologie bij dieren als bedoeld in artikel 69 van de wet.

Artikel 6

1. De commissie brengt binnen een door Onze Minister te bepalen termijn advies uit omtrent een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 66 van de wet en de eventuele aan de vergunning te verbinden voorschriften en beperkingen, dan wel omtrent een voornemen tot wijziging of intrekking van een zodanige vergunning, met het oog op de opstelling van een ontwerp van een besluit als bedoeld in artikel 3:19 onderscheidenlijk 3:30 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede met het oog op het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 3:28 van die wet.

(…)."

Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de dierproeven luidt als volgt:

" Het is verboden een dierproef te verrichten voor een doel dat, naar de algemeen kenbare, onder deskundigen heersende opvatting, ook kan worden bereikt anders dan door middel van een dierproef, of door middel van een dierproef waarbij minder dieren kunnen worden gebruikt of minder ongerief wordt berokkend dan bij de in het geding zijnde proef het geval is (…)."

Op verzoek van de Commissie heeft een viertal externe deskundigen op het gebied van de ethiek rapport uitgebracht over de inhoud en het doel van de op grond van artikel 66, derde lid, aanhef en onder b, Gwd te verrichten ethische toets. Dit rapport, dat in september 1996 is uitgebracht onder de titel "Het toetsen van biotechnologische handelingen bij dieren", bevat onder meer een beoordelingskader in vijf stappen voor de toetsing van biotechnologische handelingen bij dieren. Het betreft de volgende stappen:

" (…)

(1) Is er sprake van een vitaal of fundamenteel belang voor mensen?

(1.1.) Zo ja, hoe vitaal of fundamenteel is dit belang?

(…)

(2) Is er sprake van onaanvaardbare schade aan gezondheid en welzijn van dieren?

(2.1.) Zo nee, wat is dan de (vermoedelijke) schade voor de dieren? Is die zeer ernstig, ernstig, serieus of gering?

(…)

(3) Is er sprake van een onaanvaardbare mate van aantasting van de integriteit van het dier?

(3.1) Zo nee, wat is dan de (vermoedelijke) mate van aantasting van de integriteit: fundamenteel, serieus, gering?

(…)

(4) Zijn er reële alternatieven voor het onderzoeksproject?

(4.1.) Hoe ziet het relevante onderzoeks- of toepassingsgebied er uit?

(4.2.) Hoeveel moeite mag - gezien de antwoorden op eerdere vragen - het vermijden van de biotechnologische handelingen bij dieren kosten?

(…)

(5) Wegen de voordelen en belangen van het onderzoek op tegen de schade en aantasting die er voor dieren mee gemoeid zijn?

(…)."

Ter zitting van het College heeft de secretaris van de Commissie verklaard dat de Commissie het in het rapport voorgestelde beoordelingskader niet ongewijzigd heeft overgenomen. Na stap 1 wordt eerst stap 4 genomen (de vraag naar alternatieven), omdat bij het bestaan van reële alternatieven de overige stappen niet meer genomen behoeven te worden. Indien naar haar oordeel sprake is van reële alternatieven, adviseert de Commissie geen vergunning te verlenen. Indien naar het oordeel van de Commissie geen sprake is van reële alternatieven, neemt zij vervolgens de stappen 2 en 3 van het beoordelingskader, waarna de finale afweging wordt gemaakt (stap 5 van het beoordelingskader). Indien de Commissie verweerder adviseert vergunning te verlenen, adviseert zij in de vergunning te bepalen dat de aspirant-vergunninghouder een dierenwelzijnsdagboek dient bij te houden en dat hij dieren in geval van ernstig lijden moet doden.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten komen vast te staan.

- Bij brief van 28 juni 1999 met als bijlage een aanvraagformulier heeft de EUR (voor zover hier van belang) een aanvraag ingediend om een vergunning voor het verrichten van biotechnologische handelingen, gericht op het genereren van genetisch gemodificeerde muizen. Het aanvraagformulier vermeldt onder meer:

" De doelstelling van dit onderzoek is de ontwikkeling van gensystemen in transgene muizen, die uiteindelijk kunnen worden toegepast om varkens geschikt te maken als orgaandonor voor de mens."

- Bij brieven van 16 juli 1999 en 29 november 1999 heeft de Commissie verzocht om nadere informatie met betrekking tot deze aanvraag. Bij brieven van 20 oktober 1999 respectievelijk 15 december 1999 heeft de EUR hierop gereageerd.

- Bij brief van 3 februari 2000 heeft de Commissie verweerder van advies gediend. De meerderheid van de Commissie heeft geadviseerd de gevraagde vergunning te verlenen onder nader genoemde voorschriften en beperkingen.

- Op 14 maart 2000 heeft verweerder een ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ter inzage gelegd, strekkende tot verlening van de aangevraagde vergunning.

- Op 30 maart 2000 heeft een gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 3:25 Awb plaatsgevonden. Tegen het ontwerpbesluit zijn bedenkingen ingebracht, onder meer door appellanten.

- Bij brief van 8 mei 2000 heeft de Commissie een reactie gegeven op de ingebrachte bedenkingen. Tevens heeft zij op deze datum een herzien advies uitgebracht.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

In het bestreden besluit wordt onder meer het volgende overwogen:

" 1. Een vergunning als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderdelen a en b, van

de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt verleend aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.

2. De vergunning wordt verleend voor de werkzaamheden omschreven in

beperking 2 en zoals beschreven in de aanvraag van 28 juni 1999 en de aanvullingen van 20 oktober en 15 december 1999 met inachtneming van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en beperkingen.

(…)

Beperking 2

1. De onderhavige vergunning heeft uitsluitend betrekking op het navolgende,

zoals beschreven in de aanvraag van 28 juni 1999 en de aanvullingen van 20 oktober en 15 december 1999:

a. het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van aggregatie van gemodificeerde embryonale stamcellen met muizen-morula's;

b. het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van het inbrengen van genetisch gemodificeerde embryonale stamcellen in muizenblastocysten;

c. het vervaardigen van genetisch gemodificeerde muizen door middel van micro-injectie van DNA-constructen (…) in embryonale cellen en bevruchte muizeneicellen;

d. daarbij wordt gebruik gemaakt van (…) genconstructen gebaseerd op humane en muizengenen die naar verwachting een rol spelen bij het voorkomen van afstotingsreacties (…);

e. waarbij in het kader van deze vergunning per transgene lijn maximaal 150 muizen gebruikt mogen worden en in totaal maximaal 12.500 muizen gebruikt mogen worden.

2. De biotechnologische handelingen bij dieren als beschreven in het eerste lid van deze beperking moeten binnen 5 jaar na dagtekening van dit besluit verricht worden."

4. Het standpunt van appellante sub 1

In het beroepschrift, zoals aangevuld bij brief van 29 augustus 2000, is, zakelijk weergegeven en voor zover ter zitting van het College gehandhaafd, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Volgens deskundigen is allotransplantatie te prefereren boven xenotransplantatie, het (eind)doel waarmee de vergunde dierproeven worden verricht. Orgaantransplantatie van mens naar mens is dan ook een alternatief voor xenotransplantatie, zodat de vergunde dierproeven overbodig zijn. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de dierproeven en met Richtlijn 86/609/EEG, nu blijkens de considerans van deze richtlijn het aantal proefdieren tot een minimum dient te worden beperkt en deze dieren niet onnodig pijn, lijden en ongemak mag worden berokkend.

Er bestaat onvoldoende inzicht in de vraag of de claims/verwachtingen van de aanvrager gerechtvaardigd zijn om tot verlening van de aangevraagde vergunning te kunnen overgaan.

Het is ongewenst dat vergunning wordt verleend terwijl de Nederlandse samenleving en de Nederlandse en Europese wetgever zich nog niet, althans in onvoldoende mate, hebben uitgesproken over de (on)wenselijkheid van xenotransplantatie.

In het bestreden besluit wordt de intrinsieke waarde van het dier, zoals verankerd in de Gwd, volstrekt genegeerd, hetgeen in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De vergunning geeft blijk van onvoldoende eerbied voor het leven in het algemeen en voor levende organismen in het bijzonder. Xenotransplantatie, het (eind)doel van de vergunde dierproeven, is van een andere orde dan biotechnologie bij dieren en vereist daarom een eigen toetsingskader. Gelet hierop is het bestreden besluit genomen in strijd met het voorzorgprincipe en het rechtszekerheidsbeginsel.

Ter zitting van het College heeft appellante sub 1 nog het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Uit het bestreden besluit blijkt niet op grond van welke criteria de aanvraag is beoordeeld. Met name is onduidelijk of eerdergenoemd deskundigenrapport "Het toetsen van biotechnologische handelingen bij dieren" als leidraad is gehanteerd. Het valt op dat de Commissie ongemotiveerd afwijkt van het in het rapport genoemde toetsingskader. Afgezien hiervan moet worden opgemerkt dat het rapport niet openbaar is gemaakt. Gelet hierop kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek en is dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

De haalbaarheid van transplantatie van varkensorganen naar de mens is zeer twijfelachtig, waarmee ook de legitimiteit van het onderzoek kwestieus is. Bij xenotransplantatie bestaat het risico van afstoting van het geïmplanteerde orgaan en bij de fysiologische geschiktheid van varkensorganen kunnen vraagtekens worden geplaatst. Hierbij komt nog dat sprake is van een reëel gevaar van besmetting met zogenoemde retrovirussen, voor welk probleem zelfs geen begin van een oplossing voorhanden is. In wetenschappelijke kring wordt veelal aangenomen dat het probleem van de retrovirussen onoplosbaar is. Als de (eind)doelstelling van het onderzoek niet haalbaar blijkt, dienen de vergunde dierproeven geen enkel doel. Al deze problemen worden door de Commissie wel genoemd, maar vervolgens terzijde geschoven zonder dat wordt aangegeven waarom deze problemen oplosbaar zouden moeten worden geacht. Ook in dit opzicht lijdt het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek en is het onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen.

5. Het standpunt van appellante sub 2

Appellante sub 2 heeft, zakelijk weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De ingebrachte bedenkingen zijn in het bestreden besluit niet weerlegd en worden dan ook onverkort gehandhaafd.

Xenotransplantatie is zowel onder wetenschappers als in de samenleving zeer omstreden. Ook de Commissie heeft verdeeld geadviseerd. Verweerder had de uitkomst van de in december 1999 gestarte brede maatschappelijke discussie over dit onderwerp moeten afwachten en niet, zonder nadere motivering waarom het meerderheidsstandpunt van de Commissie wordt gevolgd en zonder te weten of sprake is van voldoende maatschappelijk draagvlak voor xenotransplantatie, het bestreden besluit mogen nemen.

Ter zitting van het College is hieraan zijdens appellante sub 2 toegevoegd dat naar aanleiding van genoemde brede maatschappelijke discussie rapport is uitgebracht, waaruit blijkt dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking tegen xenotransplantatie is.

In het meerderheidsadvies van de Commissie worden verschillende doelen van het onderzoek genoemd, maar niet blijkt welk doel voor deze meerderheid van doorslaggevend belang is geweest en waarom. Gelet hierop en gezien het omstreden karakter van xenotransplantatie, is appellante sub 2 van oordeel dat in het bestreden besluit geen 'nee tenzij-benadering' wordt gehanteerd, maar een 'ja, mits-benadering', wat in strijd is met het overheidsbeleid en de opvatting van de Tweede Kamer.

De meerderheid van de Commissie stelt dat xenotransplantatie haalbaar is en dat de thans bestaande problemen, zoals afstoting van organen en overdacht van retrovirussen, overwonnen zullen worden. Waarop dit optimisme van de Commissie, dat verweerder in het bestreden besluit tot het zijne heeft gemaakt, is gebaseerd, blijkt nergens uit.

Verweerder negeert het bestaan van alternatieven voor xenotransplantatie die minder ernstige gevolgen hebben voor proefdieren of waarbij proefdiergebruik zelfs overbodig is. Het tegelijkertijd onderzoeken van allerlei mogelijke alternatieven is in strijd met het 'nee, tenzij-principe' en het doel van de Gwd. Doel van de Gwd is onder meer het versterken van de morele positie van het dier, terwijl hier, zoals de minderheid van de Commissie heeft opgemerkt, daarentegen sprake is van toenemende instrumentalisering van het dier.

Appellante sub 2 heeft bedenkingen ingebracht tegen de aanzienlijke hoeveelheid proefdieren die zal worden gebruikt in het vervolg van het xenotransplantatieonderzoek. De Commissie en verweerder volstaan hierop met de opmerking dat het totale proefdiergebruik sinds de jaren zeventig is afgenomen. Deze argumentatie vormt geen weerlegging van de bezwaren van appellante sub 2 en zegt niets over de ethische aanvaardbaarheid van de proeven.

6. Het standpunt van verweerder

Verweerder is van oordeel dat de vergunning op goede gronden is verleend en dat de tegen het besluit tot vergunningverlening ingestelde beroepen dienen te worden verworpen.

De Commissie is, aldus verweerder, zorgvuldig te werk gegaan en heeft alle relevante aspecten in haar beoordeling van de aanvraag betrokken, ook de aan xenotransplantatie verbonden risico's. Het (meerderheids)advies van de Commissie is voldoende draagkrachtig gemotiveerd. Doorslaggevende argumenten om dit advies niet te volgen, heeft verweerder niet en zijn ook door appellanten niet aangevoerd.

Appellanten stellen dat xenotransplantatie van andere orde is dan biotechnologie, maar zien eraan voorbij dat niet xenotransplantatie wordt vergund, maar een aantal biotechnologische handelingen bij dieren. Doel van het onderzoek is vergroting van kennis over (on)mogelijkheid van xenotransplantatie in de toekomst.

Het eerst ter zitting aanvoeren van nieuwe argumenten acht verweerder in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

7. De beoordeling van de beroepen

7.1 Het College overweegt allereerst dat de handelwijze aan de zijde van appellanten, bestaande uit het herhalen van in een eerder stadium van de procedure ingebrachte argumenten, gevolgd door de constatering dat deze argumenten niet het beoogde effect hebben gesorteerd, niet kan worden aangemerkt als een steekhoudend argument tegen het bestreden besluit, waarbij overeenkomstig het advies van de meerderheid van de Commissie uitvoering op evenbedoelde argumenten is ingegaan. In het beroepschrift hadden appellanten concreet dienen aan te geven en te onderbouwen waarom zij zich niet konden verenigen met de bij het bestreden besluit gegeven reactie op de ingebrachte bedenkingen. Het College ziet geen grond om hetgeen verweerder bij het bestreden besluit aangaande evenbedoelde bezwaren heeft overwogen en beslist onjuist te achten. Derhalve kunnen de beroepen, in zoverre deze de desbetreffende onderdelen van het bestreden besluit betreffen, niet slagen.

7.2 Wat betreft de stelling van appellanten, inhoudende dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake is van reële alternatieven voor xenotransplantatie, overweegt het College dat in het door verweerder overgenomen meerderheidsadvies van de Commissie gemotiveerd is uiteengezet dat naar het oordeel van de Commissie weliswaar sprake is van een aantal potentiële alternatieven voor xenotransplantatie, maar dat deze (thans) niet als reële alternatieven kunnen worden aangemerkt. Appellante sub 1 heeft, met een beroep op door haar niet nader aangeduide deskundigen, gesteld dat allotransplantatie een alternatief vormt voor xenotransplantatie. Appellante sub 1 heeft deze stelling evenwel niet onderbouwd, terwijl zij evenmin argumenten heeft aangevoerd tegen de hierop betrekking hebbende redenering van de meerderheid van de Commissie, zoals verweerder die tot de zijne heeft gemaakt. Ook appellante sub 2 heeft in haar beroepschrift niet aangegeven welk reëel alternatief voor xenotransplantatie zij aanwezig acht. Hetgeen appellanten op dit punt hebben aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

7.3 Appellanten hebben naar voren gebracht dat de claims/verwachtingen van de aanvrager onvoldoende zijn onderbouwd en dat zeer twijfelachtig is of de met xenotransplantatie gepaard gaande risico's ooit afdoende kunnen worden ingeperkt. Niet aanvaardbaar, zo betogen appellanten, is dat proefdieren worden opgeofferd zolang volstrekt onduidelijk is of het beoogde einddoel ooit zal worden bereikt.

Ter zitting van het College is namens appellante sub 1 met name ingegaan op de problematiek van de zogenoemde retrovirussen en heeft zij gewezen op een artikel in het tijdschrift Nature, waarin wordt betoogd dat de haalbaarheid van xenotransplantatie gering is te achten. De secretaris van de Commissie heeft ter zitting van het College naar voren gebracht dat blijkens een recent artikel in het tijdschrift Science geen retrovirussen zijn aangetroffen bij een onderzoek waarbij xenotransplantatie van varkenscellen is verricht. Uit het verhandelde ter zitting maakt het College op dat in wetenschappelijke kring verdeeldheid bestaat over de haalbaarheid van xenotransplantatie. Blijkens zowel haar (eerste) advies als haar reactie op de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen heeft de Commissie deze verdeeldheid onderkend en heeft zij deze in haar beoordeling betrokken. De Commissie heeft erop gewezen dat de aanvrager niet pretendeert dat hij door middel van het onderzoek waarvoor vergunning is aangevraagd een oplossing zal vinden voor alle met xenotransplantatie verband houdende problemen: de aanvrager wenst meer inzicht te verkrijgen in de vraag of het mogelijk is, de genen die een rol spelen bij het afstoten van donororganen zodanig te behandelen dat deze afstoting wordt tegengegaan. De Commissie is van oordeel dat deze beperkte doelstelling kan worden gerealiseerd door het voorgenomen onderzoek. Naar het oordeel van het College geeft deze gedachtegang van de Commissie, die door verweerder is overgenomen, geen blijk van een onjuiste invulling van het bepaalde bij artikel 66, derde lid, aanhef en onder a en b, Gwd.

Afgezien van het vorenstaande hebben appellanten hun stelling dat, nu onder wetenschappers verdeeldheid bestaat over de haalbaarheid van xenotransplantatie, het gebruik van proefdieren in het kader van een deelonderzoek naar één van de risico's van xenotransplantatie onaanvaardbaar moet worden geacht, niet nader onderbouwd. Nu de meerderheid van de Commissie en verweerder hebben uiteengezet dat en waarom zij deze stelling van appellanten niet onderschrijven, kan naar het oordeel van het College de enkele stellingname van appellanten niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

7.4 Voorts hebben appellanten aangevoerd dat ten tijde van het bestreden besluit onduidelijk was in hoeverre sprake is van maatschappelijk draagvlak voor xenotransplantatie, terwijl inmiddels uit onderzoek is gebleken dat een meerderheid van de Nederlandse bevolking negatief oordeelt over xenotransplantatie.

Naar het oordeel van het College heeft de Commissie zich in naar advies rekenschap gegeven van de hierop betrekking hebbende bedenkingen en heeft zij uitvoerig en voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom zij in deze bedenkingen geen aanleiding heeft gezien verweerder te adviseren niet tot vergunningverlening over te gaan. Appellanten hebben in beroep herhaald dat xenotransplantatie maatschappelijk zeer omstreden is. Zij hebben daarbij evenwel niet nader onderbouwd waarom het hierop betrekking hebbende gemotiveerde meerderheidsstandpunt van de Commissie, dat verweerder tot het zijne heeft gemaakt, ondeugdelijk zou zijn. Het door appellante sub 2 genoemde onderzoeksrapport dateert van na bestreden besluit en regardeert de rechtmatigheid daarvan dan ook niet.

7.5 Aangaande de grieven van appellanten waarmee zij in de kern betogen dat verweerder de belangen van de betrokken dieren ten onrechte ondergeschikt heeft gemaakt aan het mogelijke toekomstige belang van de mens bij xenotransplantatie, overweegt het College dat de Commissie en vervolgens ook verweerder zich blijkens het bestreden besluit en de daaraan voorafgaande stukken van deze argumenten rekenschap hebben gegeven en gemotiveerd hebben overwogen waarom deze argumenten niet tot weigering van de aangevraagde vergunning hebben geleid. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de totstandkoming of de inrichting van het bestreden besluit in dit opzicht gebreken vertoont. Evenmin kan worden staande gehouden dat verweerder, zich baserend op het advies van de Commissie en de daaraan ten grondslag liggende beweegredenen, niet in redelijkheid aan het belang dat het onderhavige onderzoek heeft voor de geneeskunde een overwegende betekenis heeft kunnen toekennen ten opzichte van de bezwaren van ethische aard, die het onderzoek heeft voor de betrokken proefdieren. Zoals het College eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AA9525) is niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief voor het verlenen van een vergunning, doch moet er sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. In het verlengde hiervan overweegt het College dat appellanten naar zijn oordeel niet aannemelijk hebben gemaakt dat verweerder de 'nee, tenzij-benadering' heeft verlaten en in plaats daarvan een 'ja, mits-benadering' hanteert.

7.6 Naar het oordeel van het College falen ook de eerst ter zitting van het College door appellante sub 1 voorgedragen grieven, inhoudende dat onvoldoende inzichtelijk is op welke wijze de aanvraag is getoetst, dat de status van het rapport van september 1996 onvoldoende duidelijk is, dat de Commissie ongemotiveerd van dit rapport is afgeweken en dat dit rapport onvoldoende is bekendgemaakt. In de eerste plaats omdat, zoals verweerder terecht heeft gesteld, het eerst ter zitting aanvoeren van nieuwe argumenten in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Ook afgezien daarvan treffen deze grieven geen doel. Uit de bijlage bij het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk hoe verweerder tot dit besluit is gekomen en welke criteria hij hierbij, in navolging van de Commissie, heeft gehanteerd. Naar het oordeel van het College zijn de Commissie en verweerder niet verplicht expliciet aan te geven welke rol het rapport van september 1996 in hun oordeelsvorming heeft gespeeld. Met betrekking tot eerdergenoemde grieven moet voorts in aanmerking worden genomen dat de secretaris van de Commissie ter zitting van het College onweersproken heeft verklaard dat tijdens eerdere hoorzittingen van de Commissie naar aanleiding van ontwerpbesluiten, waar ook appellante sub 1 was vertegenwoordigd, het rapport is genoemd en dat de inhoud van dit rapport bij andere betrokkenen bekend bleek te zijn. Voorts is ter zitting van de zijde van appellante sub 1 verklaard dat appellante sub 1 op de hoogte was van de inhoud van het rapport, wat ook voor de hand ligt, omdat zij anders geen beroep had kunnen doen op de inhoud van het rapport.

7.7 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

8. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 november 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen