ECLI:NL:CBB:2001:AD8155
public
2015-11-12T15:39:00
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8155
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-19
AWB 00/637
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8155
public
2013-04-04T17:31:20
2002-01-16
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8155 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 19-12-2001 / AWB 00/637

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(zesde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/637 19 december 2001

5135

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te X, appellante,

gemachtigde: mr ir J.L. Mieras, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 28 juli 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 juni 2000, verzonden op 29 juni 2000. Bij dit besluit is het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard.

Op 2 november 2000 is een verweerschrift ingekomen.

Op 15 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader toegelicht. Voor appellante was voorts aanwezig A en verweerders gemachtigde was vergezeld van drs M. Honig, werkzaam bij GeoRas.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder m, van de Regeling - voorzover hier van belang - wordt onder akkerland verstaan het geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijvend grasland in gebruik was.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op een hiertoe strekkend formulier, door verweerder (Dienst LASER) ontvangen op 28 april 1999, een "aanvraag oppervlakten 1999; algemene regeling en voederareaal" ingediend. Hierbij heeft zij voor verschillende percelen met diverse gewassen om een bijdrage gevraagd ingevolge de Regeling. De percelen 2, 3, 5 en 14, met een gezamenlijke oppervlakte van 13.63 ha., betreffen maïs.

- Bij brief van 19 november 1999 is aan appellante medegedeeld dat bij controle van de aanvraag - die aan de hand van satellietbeelden heeft plaatsgevonden - niet is gebleken dat de gewaspercelen 5 en 14 aan de gestelde voorwaarden voldoen. Appellante is vervolgens verzocht binnen veertien dagen aan te tonen dat die gewaspercelen in de jaren 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik zijn geweest. Hierbij is aangegeven dat als bewijsmateriaal kan dienen: "boekhoudingen of bouwplannen, facturen van loonwerkers of van zaai- en/of pootgoed, levering akker/tuinbouwproducten".

- Bij besluit van 9 december 1999 heeft verweerder - voorzover hier van belang - appellante bericht dat de aanvraag voor een akkerbouwsubsidie gedeeltelijk is toegewezen. Voor de gewasgroep maïs bedraagt het verschil tussen de aangevraagde (13.63) en geconstateerde (9.49) oppervlakte 4.14 ha., zijnde 43.62%. Hierbij is aangegeven dat bij een verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte groter dan 20% het recht op subsidie geheel vervalt, zodat voor maïs 0,00 ha. subsidiabel is.

- Bij brief van 4 januari 2000 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt. Hierbij heeft zij aangevoerd dat de percelen 5 en 14 tussen de jaren 1987 en 1991 anders dan als grasland in gebruik zijn geweest. In 1989 is in het voorjaar de groenbemesting op die percelen doodgespoten en daarna is daar maïs ingezaaid. Tussen de maïs is als groenbemester gras ingezaaid, aldus appellante in het bezwaarschrift. Als bijlagen heeft zij diverse facturen overgelegd.

- Op 18 mei 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. In het verslag hiervan is onder meer het volgende vermeld:

" De heer Mieras zegt dat A zegt dat hij in 1989 op de betreffende percelen maïs heeft verbouwd. De foto's van Georas zijn van februari en oktober 1989. A zegt dat hij het grasland heeft doodgespoten en daar maïs heeft ingezaaid. Na de maïs is er weer gras ingezaaid. Daarom zie je zowel op de eerste als op de tweede foto grasland.

Mevrouw De Jong zegt dat LASER uitgaat van de conclusies van Georas, want ook LASER kan aan de kleuren op de foto's niet zien wat er staat.

(…)

De heer Mieras zegt niet te weten of er 5 oktober al een goede grasmat was. Hij weet de periode van oogsten niet. Dat zal hij nog eens navragen."

- Ter gelegenheid van de hoorzitting is namens appellante een verklaring overgelegd van V, werkzaam bij het loonbedrijf V, waarin deze stelt de percelen met de volgnummers 5 en 14 in de aanvraag in 1989 te hebben ingezaaid met maïs en nadien gehakseld te hebben.

- Naar aanleiding van de hoorzitting heeft appellante, conform de toen gemaakte afspraak, op 26 mei 2000 een brief gestuurd aan mevrouw De Jong, juridisch medewerker bij de Afdeling Bezwaarschriften. Hierin heeft appellante gesteld dat direct na het hakselen op 11 september 1989 gras is ingezaaid. Het betrof Italiaans raaigras, dat snel een mat vormt. Daarom is op de foto van 5 oktober 1989 al een grasmat gedetecteerd.

- Vervolgens heeft verweerder op 27 juni 2000 het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit heeft verweerder onder meer doen steunen op de volgende - samengevat weergegeven - gronden.

Teneinde het voldoen aan de definitie akkerland aan te tonen is, mede gelet op de beschikbare satellietfoto's, bewijs op perceelsniveau een vereiste. Ten aanzien van de percelen 4 en 15 moet appellante aantonen dat deze in één van de jaren 1987 t/m 1991 zijn gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas. De overgelegde nota's van 1987 t/m 1991 van de diverse loonbedrijven, de koopbevestiging voor vlas en de verschillende facturen, zijn niet toegespitst op de percelen 4 en 15 en geven geen blijk van een relatie met die percelen.

Hoewel de tijdens de hoorzitting overgelegde verklaring wel perceelsgericht is, vormt die - mede gelet op de beschikbare satellietfoto's, die aantonen dat er in de referentieperiode altijd gras heeft gestaan - onvoldoende bewijs. Bovendien is deze verklaring achteraf opgesteld.

Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat de desbetreffende percelen in de periode 1987 t/m 1991 voor tenminste één jaar met een akkergebouwgewas zijn beteeld. Zonder aanvullend bewijsmateriaal is onvoldoende aangetoond dat voor deze percelen wordt voldaan aan de definitie akkerland, aldus verweerder.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

In het jaar 1989 is op de betrokken percelen wel maïs geteeld. In het voorjaar, na februari 1989, is het gras doodgespoten en is er maïs gezaaid. Op 11 september 1989 is de maïs gehakseld en is er Italiaans raaigras gezaaid, dat snel een mat vormt. Daarom is op de foto van 5 oktober 1989 al gras te detecteren. Als verweerder foto's in het groeiseizoen had laten maken, waren er geen problemen geweest. De verklaring van het loonbedrijf is achteraf opgesteld, want eerder was deze problematiek nog niet aan de orde. De nota's zijn authentiek.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 In geschil is of verweerder zijn standpunt dat niet kan worden aangenomen dat de percelen 4 en 15 in de periode 1987 t/m 1991 in gebruik zijn geweest als akkerland, heeft kunnen baseren op satellietfoto's van die percelen in die periode. Het geschil spitst zich toe op het jaar 1989.

5.2 Zoals uit rubriek 2.2 naar voren komt, heeft appellante, nadat daartoe in de bezwaarfase uitdrukkelijk de gelegenheid was geboden, reeds bij brief van 26 mei 2000 aangegeven dat de grasmat op de satellietfoto van 5 oktober 1989 verklaard kan worden door het gebruik van snelgroeiend gras. Aangezien deze stelling niet op voorhand zonder grond is en de juistheid ervan van belang is voor de te nemen beslissing, is verweerder hierop bij de beslissing op bezwaar ten onrechte niet ingegaan en heeft hij ten onrechte geen aanleiding gezien om bij GeoRas of anderszins nadere informatie hieromtrent in te winnen alvorens op het bezwaarschrift te beslissen. Aldus heeft verweerder in dit geval niet gehandeld met de nodige zorgvuldigheid bij het nemen van een besluit, zoals ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vereist. Dit hoeft er evenwel niet zonder meer toe te leiden dat, na een vernietiging van de beslissing op bezwaar, de rechtsgevolgen ervan niet in stand kunnen blijven. Dit is afhankelijk van het nadere standpunt van verweerder en de nader gebleken feiten en omstandigheden.

5.3 Uit de stukken is naar voren gekomen dat verweerder na het nemen van de beslissing op bezwaar, in het kader van het voeren van verweer, op 31 oktober 2000 telefonisch informatie heeft ingewonnen bij drs M. Honig van GeoRas, die ook ter zitting is verschenen. Naar aanleiding van die informatie heeft verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat, ook al is Italiaans raaigras een snelgroeiende grassoort, in de korte periode van 11 september tot 5 oktober, die bovendien in het najaar viel, een nieuw ingezaaid perceel niet kan uitgroeien tot graszoden die op een satellietbeeld ogen als grasland. Op een satellietbeeld is pas ingezaaid grasland niet te zien. In het korte tijdsbestek in het najaar als hier aan de orde kan zich geen dichte grasmat vormen die karakteristiek is voor grasland. Recent ontkiemd gras geeft, ook vanuit de ruimte, een geheel ander beeld te zien dan een grasmat van grasland. Volgens verweerder is niet aannemelijk dat als groenbemester tussen de maïs gezaaid gras in samenhang met het ingezaaide Italiaans raaigras zou kunnen leiden tot een dekkende grasmat na iets meer dan drie weken. Bovendien valt niet in te zien dat appellante de grond niet eerst zou hebben omgeploegd, aldus verweerder.

Appellante heeft hierop ter zitting gereageerd en gesteld dat door een misverstand in het bezwaarschrift is gezegd dat ten tijde van de maïsteelt in 1989 sprake was van grasinzaai als groenbemester. Dat was niet het geval. Het kwam echter wel voor dat er gras tussen de maïs bleef staan. Anders dan verweerder stelt is het volgens appellante niet nodig de betrokken percelen eerst om te ploegen. Door de combinatie van doorgezaaid gras, het niet omploegen van de grond, het gebruik van snelgroeiend gras en klimatologische omstandigheden, is het wel mogelijk dat er op 5 oktober 1989 al een dichte grasmat was, aldus appellante.

5.4 Hetgeen dienaangaande van de zijde van verweerder in beroep is aangevoerd heeft het College niet - zonder meer - kunnen overtuigen. In het bijzonder sluiten de opmerkingen van drs M. Honig niet volledig uit dat de stelling van appellante juist zou kunnen zijn. Deze medewerker van GeoRas is als fysisch geograaf opgeleid en kan deskundig worden geacht op het gebied van analyse van satellietbeelden, maar niet specifiek op landbouwkundig gebied. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder ook in beroep landbouwkundig onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de op grond van de satellietfoto van 5 oktober 1989 gestelde diagnose "grasland" onverenigbaar is met de stelling van appellante. Een en ander klemt te meer, nu ter zitting is gebleken dat er nog een satellietopname van GeoRas is uit de tussenliggende periode, te weten van 23 mei 1989, die, naar partijen beamen, uitsluitsel zou kunnen bieden. Verweerder zal deze opname bij zijn nieuw te nemen besluit dienen te betrekken.

5.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, waarbij hij de satellietopname van 23 mei 1989 dient te betrekken.

5.6 Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit neemt;

- veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot

een bedrag van fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellante;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellante het door haar

voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van fl. 450,-- (zegge: vierhonderdenvijftig gulden) vergoedt.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2001.

w.g. M.A. van der Ham w.g. R.H.L. Dallinga