ECLI:NL:CBB:2001:AD8486
public
2015-11-11T03:55:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8486
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-21
AWB 01/863, 864 en 865 en 01/939
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 4
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 5
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8486
public
2013-04-04T17:32:28
2002-01-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8486 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-12-2001 / AWB 01/863, 864 en 865 en 01/939

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nos. AWB 01/863, 864 en 865 en 01/939 21 december 2001

32000

Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van:

1. Touwen & Co B.V., gevestigd te Zaandam

2. Cindu Chemicals B.V., gevestigd te Uithoorn

3. VFT AG, gevestigd te Duisburg, Duitsland,

verzoeksters,

gemachtigde: mr N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam,

tegen

het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, verweerder,

gemachtigde: mr F. Heus, advocaat te Den Haag.

1. De procedure

Bij afzonderlijke besluiten van 25 oktober 2001 heeft verweerder de aanvragen om verlenging van de toelating van in totaal vijf door verzoeksters geproduceerde bestrijdingsmiddelen op basis van de werkzame stof steenkoolteeroliedestillaat (carbolineum en creosootolie), niet in behandeling genomen.

Tegen die besluiten hebben verzoeksters bij afzonderlijke brieven van 9 november 2001 bezwaar gemaakt.

Bij brieven van dezelfde datum hebben verzoeksters zich tot de president van het College gewend met het verzoek de bestreden besluiten van 25 oktober 2001 te schorsen en bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat verzoeksters worden aangemerkt als te beschikken over een toelating voor de betrokken bestrijdingsmiddelen en wel voor de duur van de bezwaarprocedure alsmede - bij ongegrondverklaring van de bezwaren - voor de duur van de beroepsprocedure, dan wel een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de president in goede justitie zal vermenen te behoren.

Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers AWB 01/863, 864 en 865.

Verweerder heeft bij brief van 5 december 2001 een schriftelijke reactie ingediend.

Op 7 december 2001 zijn nadere stukken ontvangen van verzoeksters.

Hierbij hebben zij tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende de lopende beroepsprocedure tegen een beslissing op bezwaar van 6 juli 2000. Bij die beslissing zijn de bezwaren van - onder meer - verzoeksters tegen besluiten van verweerder van 1 oktober 1999 met betrekking tot de procedurele verlenging tot 1 juli 2001 van de toelating van - onder meer - de onderhavige bestrijdingsmiddelen, ongegrond verklaard.

Dit verzoek is geregistreerd onder nummer AWB 01/939.

De president heeft de verzoeken gevoegd behandeld ter zitting van 12 december 2001, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens verzoeksters was daarbij tevens aanwezig de heer B van de Vereniging van Houtimpregneerinrichtingen in Nederland, namens verweerder waren tevens aanwezig mr M.K. Polano, ir J.W. Andriessen en de toxicoloog dr H. Falke, werkzaam bij verweerder.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) wordt over de toelating van een bestrijdingsmiddel op aanvraag beslist door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (voor 1 januari 2000: Onze betrokken Minister). Ingevolge het tweede lid van dit artikel stelt Onze betrokken Minister regelen omtrent het indienen van een aanvraag, de bij een aanvraag door de aanvrager over te leggen gegevens en zelfstandigheden, de aan de gegevens en zelfstandigheden ten grondslag liggende onderzoeksmethoden en omstandigheden en de wijze van behandeling daarvan. Daarbij kan onder meer worden bepaald:

a. dat een aanvraag eerst in behandeling wordt genomen nadat een daarvoor vastgesteld bedrag is voldaan;

b. in welke gevallen een aanvraag voor een toelating niet in behandeling wordt genomen (voor 1 januari 2000: niet ontvankelijk wordt verklaard).

Ingevolge het derde lid wordt bij de regeling, bedoeld in het tweede lid, bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden het overleggen van gevraagde gegevens achterwege kan blijven.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bmw geldt de toelating van een bestrijdingsmiddel voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste tien jaren. De toelating kan één of meerdere malen met ten hoogste tien jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Zonodig kan de toelating worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.

Artikel 7 van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 (hierna: Rtb) luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. Aanvragen tot toelating van een bestrijdingsmiddel, tot verlenging van de toelating van een bestrijdingsmiddel en tot wijziging van de samenstelling of uitbreiding van het gebruiksgebied van een toegelaten bestrijdingsmiddel worden ingediend bij het college [het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen] onder gebruikmaking van aldaar verkrijgbare formulieren.

2. Bij inzending van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid zijn aanvraagkosten als bedoeld in artikel 37 verschuldigd.

3. Een aanvraag tot verlenging van een toelating wordt tenminste 14 maanden voor de afloop van de toelating ingediend, met dien verstande dat, indien het een aanvraag betreft om verlenging van een toelating als bedoeld in artikel 25c, derde lid, van de wet, de aanvraag ten minste tien maanden voor de afloop van de toelating wordt ingediend.

4. Binnen twee weken na ontvangst van het aanvraagformulier wordt de ontvangst van de aanvraag onder mededeling van een aanvraagnummer aan de aanvrager schriftelijk bevestigd. Binnen twaalf weken na de ontvangst van zowel het aanvraagformulier als de op grond van het tweede lid verschuldigde aanvraagkosten wordt de aanvrager meegedeeld of de aanvraag in behandeling is genomen en wordt een opgave gedaan van de verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 38.

5. Het college kan, indien de behandeling van een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating verlengen voor de duur die benodigd is voor de afronding van deze behandeling."

Artikel 8 van de Rtb luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. Een aanvraag wordt niet in behandeling genomen indien:

a. (…);

b. met inachtneming van de artikelen 24 en 26 het aanvraagformulier onvolledig is ingevuld, een of meer bij het formulier behorende gegevens en bescheiden dan wel vereiste zelfstandigheden niet zijn overgelegd dan wel de overgelegde gegevens, bescheiden of zelfstandigheden niet voldoen aan de eisen welke in de bij het formulier behorende instructie zijn neergelegd;

c. het aanvraagformulier anderszins niet overeenkomstig de bij het formulier behorende instructie is ingevuld;

d. (…)."

Artikel 10 van de Rtb luidt, voorzover hier van belang, als volgt:

" 1. Zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vierendertig weken na ontvangst van het op grond van artikel 38 verschuldigde bedrag, wordt de aanvrager een opgave gedaan van door hem, binnen een bij die opgave gestelde termijn alsnog te leveren dan wel aanvullend te leveren gegevens en van te verrichten onderzoekingen alsmede van de voor deze gegevens verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 38.

2. Binnen acht weken na de ontvangst van zowel de gegevens, bedoeld in het eerste lid, als het verschuldigde bedrag wordt de aanvrager meegedeeld of de gegevens in behandeling zijn genomen.

3. De op grond van het eerste lid overgelegde gegevens worden niet in behandeling genomen zolang niet alle opgegeven gegevens zijn overgelegd alsmede zolang de verschuldigde kosten, bedoeld in artikel 38, niet zijn voldaan en indien de overgelegde gegevens niet voldoen aan de in het aanvraagformulier of de bijbehorende instructie dan wel bij de opgave, bedoeld in het eerste lid, opgenomen eisen."

2.2 Bij de beoordeling van de verzoeken om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Verzoeksters zijn toelatinghouders van verscheidene, in de desbetreffende besluiten nader aangegeven houtverduurzamingsmiddelen op basis van de werkzame stof steenkoolteeroliedestillaat (carbolineum en creosootolie).

- Bij brieven van 19 februari 1996 heeft verweerder medegedeeld voornemens te zijn de toelating van houtverduurzamingsmiddelen als de onderhavige met betrekking tot zogenoemde natte toepassingen, waarbij behandeld hout in direct contact kan komen met (grond)water, na drie jaar te beëindigen, en de toelating van de overige, droge, toepassingen met vijf jaar te verlengen, waarbij de desbetreffende toelatinghouders als voorwaarde voor de verlenging nadien nadere gegevens, als aangegeven, dienen te overleggen.

- Bij besluiten van 22 maart 1996 heeft verweerder, namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen verlengd tot 1 april 1999. Daarbij is aangegeven dat wat betreft de zogenoemde droge toepassingen na ommekomst van de periode de toelating, behoudens nieuwe feiten en omstandigheden (waaronder begrepen nieuw ontwikkeld beleid en nieuwe wetenschappelijke inzichten), zal worden verlengd met een aanvullende periode van twee jaar, op voorwaarde dat hiervoor een aanvraag is ingediend.

- Bij brieven van 5 januari 1998, 21 januari 1998, 30 januari 1998 en 15 september 1998 hebben verzoeksters aanvragen tot verlenging van de toelating van de onderhavige middelen ingediend.

- Bij besluiten van 30 maart 1999 heeft verweerder, namens de Minister van VWS, de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen verlengd tot 1 oktober 1999. Daarbij is aangegeven dat de overgangsregeling van het Besluit milieutoelatingseisen niet-landbouwbestrijdingsmiddelen niet de mogelijkheid kent voor het verlenen van een extra termijn om de openstaande vragen te beantwoorden.

- Bij besluiten van 1 oktober 1999 heeft verweerder, namens de Minister van VWS, voorzover hier van belang, de toelating van de onderhavige bestrijdingsmiddelen wat betreft de droge toepassingen alsnog verlengd tot 1 juli 2001, teneinde de toelatinghouders in de gelegenheid te stellen de aanvragen te completeren, waarna de besluitvorming kan worden afgerond.

- Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bij brief van 10 november 1999 bezwaar gemaakt.

- Na een op 26 april 2000 gehouden hoorzitting heeft verweerders adviescommissie op 28 juni 2000 advies uitgebracht.

- Bij besluit van 6 juli 2000 heeft verweerder vervolgens, onder overname van het advies, de bezwaren ongegrond verklaard.

- Bij brief van 14 augustus 2000, ingekomen op 15 augustus 2000, hebben verzoeksters hiertegen beroep bij het College ingesteld. De gronden ervan hebben zij aangevuld bij brief van 6 november 2000. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 00/689.

- Bij brief van 15 augustus 2000 hebben verzoeksters zich tot verweerder gewend met een aantal vraagpunten betreffende de verlangde gegevens.

- Bij brief van 18 december 2000 heeft verweerder hierop geantwoord. Hierbij heeft hij aangegeven dat voor het verkrijgen van een verlenging van toelatingen na 1 juli 2001 de toelatinghouders zorg moeten dragen dat tijdig een volledig dossier bij verweerder beschikbaar is. De volledigheid van het dossier zal administratief getoetst worden. Dat betekent dat alle nog openstaande vragen beantwoord moeten zijn of dat middels een tijdschema aangegeven wordt dat deze vragen uiterlijk 14 maanden voor de nieuw vast te stellen expiratiedatum geleverd zullen worden.

- Bij brief van 19 januari 2001 heeft verweerder de brief van 18 december 2000 verduidelijkt in die zin dat is bericht dat een verlenging van de toelating van de middelen na 1 juli 2001 teneinde parallel te lopen met de Europese stofbeoordeling slechts wordt afgegeven als voor die datum vaststaat dat de in het verleden gevraagde aanvullende gegevens zijn overgelegd. Bij brief van 22 februari 2001 heeft verweerder dit nogmaals toegelicht.

- Bij brief van 19 april 2001 heeft verweerder nogmaals expliciet aangegeven welke gegevens dienen te worden verstrekt.

- Op 26 juni 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verweerder en verzoeksters teneinde nog bestaande onduidelijkheden over de van verzoeksters verlangde gegevens weg te nemen.

- Bij besluiten van 27 juli 2001 heeft verweerder de toelating van de onderhavige middelen, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2001, procedureel verlengd tot 1 november 2001.

Daarbij is onder meer het volgende overwogen:

" Het gesprek met de aanvragers/toelatinghouders (Cindu Chemicals B.V., Rütgers VFT A.G.) en enkele belanghebbenden heeft recentelijk op 26 juni 2001 plaatsgevonden. Tijdens het gesprek heeft het CTB uitgelegd wat de status is van de aanvragen aan de hand van de verschillende mededelingen en besluiten en daarbij is uitgelegd aan de aanvrager/toelatinghouder dat de brief van 19 april 2001 geen besluit is maar een mededeling over de status van het dossier. De aanvragers/toelatinghouders gaven in het gesprek aan dat zij in staat zijn de gevraagde gegevens binnen enkele weken aan het CTB te kunnen overleggen.

Het uiteindelijke resultaat van dit gesprek is dat de aanvrager/toelatinghouder thans precies op de hoogte is van wat van hun verwacht wordt en de aanvragers/toelatinghouders hebben aan het CTB toegezegd de ontbrekende gegevens voor 1 september 2001 te zullen overleggen.

Dat het gesprek pas enkele dagen voor de expiratiedatum van de betreffende toelatingen plaatsvond is niet verwijtbaar aan de aanvragers/toelatinghouders.

Evenzo is het niet aan de aanvragers/toelatinghouders te verwijten dat op het verzoek van de aanvragers/toelatinghouders voor een gesprek met het CTB, verwoord in de brief van 15 augustus 2000, niet adequaat door het CTB is gereageerd.

Derhalve wordt voorgesteld de toelatingen van bestrijdingsmiddelen op basis van steenkoolteerdestillaten te verlengen voor een periode van 4 maanden (tot 1 november 2001) op basis van art. 5, eerste lid Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en art. 7, 5e lid RTB 1995, voor de duur van de afronding van de besluitvorming door het College.

Indien de ontbrekende gegevens niet tijdig overgelegd worden of indien mocht blijken dat deze gegevens niet volledig bevonden worden, zullen de toelatingen eindigen per 1 november 2001.

Onderbouwing verlengingstermijn

ontvangst gegevens (voor 1 september 2001) 2 maanden

volledigheidsbeoordeling door het College (1 november 2001) 2 maanden

totaal: 4 maanden."

- Tegen deze besluiten hebben verzoeksters geen bezwaarschrift ingediend.

- Bij brief van 31 augustus 2001 hebben verzoeksters aan verweerder een notitie met bijlagen gezonden, waarin wordt ingegaan op de gestelde vragen.

- Vervolgens heeft verweerder op 25 oktober 2001 de besluiten genomen die ten grondslag liggen aan de verzoeken om voorlopige voorziening met de nummers AWB 01/863, 864 en 865.

- Verzoeksters hebben tegen die besluiten bezwaarschriften ingediend.

3. De bestreden besluiten

3.1 Bij het besluit van 6 juli 2000 heeft verweerder de bezwaren van verzoeksters tegen de besluiten van 1 oktober 1999 conform de overwegingen en het advies van zijn adviescommissie ongegrond verklaard. Die commissie adviseerde onder meer om overleg te voeren over de bij de toelatinghouders bestaande onduidelijkheden en om de gestelde termijnen voor de beantwoording van de vragen betreffende humane toxicologie en milieu in stand te houden.

3.2 In de besluiten van 25 oktober 2001 heeft verweerder het volgende overwogen:

" De aanvraag is beoordeeld op inhoudelijke volledigheid (zie ook bijlage 1). Gebleken is dat: het aanvraagformulier onvolledig is ingevuld, het formulier niet overeenkomstig de instructie is ingevuld, een of meer bij het formulier behorende gegevens en bescheiden dan wel vereiste zelfstandigheden niet voldoen aan de eisen welke in de bij het formulier behorende instructie zijn neergelegd (artikel 8, eerste lid, onderdelen b en c van de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995).

Op grond hiervan besluit het College de aanvraag niet in behandeling te nemen. De aanvraag wordt hiermee buiten behandeling gesteld.

Indien u ertoe overgaat om een nieuwe aanvraag tot toelating in te dienen dient deze te voldoen aan de eisen voor het indienen van een aanvraag zoals vermeld in hoofdstuk 3 van de algemene instructie bij het aanvraagformulier."

In bedoelde bijlage 1 heeft verweerder aangegeven dat, ondanks alle inspanningen die zijn gedaan om de aanvraag volledig te krijgen, het de aanvragers niet gelukt is om een volledige aanvraag in te dienen. Gelet op de lange voorgeschiedenis en de eerdere besluiten tot verlenging kan verweerder niet meer volstaan met het (procedureel) verlengen van de toelatingen. Als conclusie met betrekking tot creosoot acht verweerder een aantal, in de bijlage uitgewerkte, vragen niet afdoende beantwoord, te weten:

- semi-chronische inhalatie

- mutageniteit

- biologische beschikbaarheid via de dermale route

- ruimte-/luchtconcentratiemetingen

- persoonsgebonden meting dermaal.

Verweerder heeft daarbij echter tevens medegedeeld dat de meeste van deze vragen kunnen vervallen indien:

(1) De toelatinghouder werkvoorschriften aanpast en/of voorzieningen op het bedrijf treft waardoor werkzaamheden nabij de geopende ketel en uitdampend hout niet meer kunnen plaatsvinden. Het betreft de vraag naar semi-chronische inhalatie;

(2) De toelatinghouder middels regelmatige meting van de uitscheiding van 1-hydroxypyreen in de urine van medewerkers aan het creosoteren van hout inzicht verschaft in de totale systematische blootstelling via diverse routes (biologische beschikbaarheid via de dermale route, ruimte-/luchtconcentratiemetingen, persoonsgebonden meting dermaal).

Daarbij is uitdrukkelijk aangegeven dat de vraag naar mutageniteit blijft staan en dat deze sowieso in het kader van de Biocidenrichtlijn zal moeten worden beantwoord, evenals dat een goede carcinogeniteitsstudie zal moeten worden geleverd.

Met betrekking tot carbolineum is verweerder tot de conclusie gekomen dat vorengenoemde vijf vragen in het geheel niet zijn beantwoord. Voor de vragen onder (2) bij creosootolie geldt ook voor carbolineum dat deze kunnen vervallen als middels regelmatige meting van de uitscheiding van 1-hydroxypyreen in de urine van medewerkers aan het creosoteren van hout inzicht wordt verschaft in de totale systematische blootstelling via diverse routes.

4. Het standpunt van verzoeksters

Verzoeksters hebben, samengevat weergegeven en voorzover hier van belang, het volgende aangevoerd.

4.1 Met betrekking tot het besluit van 6 juli 2000 stellen verzoeksters zich op het standpunt dat verweerder niet had moeten overgaan tot een verlenging van de toelating voor beperkte duur, maar voor de duur van tien jaar. Voorts heeft verweerder volgens verzoeksters geen, althans onvoldoende, en te laat gevolg gegeven aan het in het besluit overgenomen advies om duidelijk te zijn over de aan te leveren gegevens. Verzoeksters hebben voorts gewezen op de Richtlijn beperking gevaarlijke stoffen en preparaten (Richtlijn 76/769/EEG) en het Besluit implementatie EEG-stoffenrichtlijn Wet milieugevaarlijke stoffen.

4.2 Met betrekking tot de besluiten van 25 oktober 2001 stellen verzoeksters zich primair op het standpunt dat de dossiers volledig waren aangeleverd - hetzij in de vorm van overgelegde onderzoeken, hetzij in het aangeven van een planning om de ontbrekende onderzoeken in het kader van de EU-procedure te leveren - en subsidiair dat zij andermaal in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om nadere gegevens te verstrekken.

Wat betreft de semi-chronische inhalatie menen verzoeksters dat de gevraagde studie achterwege kan blijven omdat de zogenoemde mac-waarde (de maximaal aanvaardbare concentratie) niet wordt overschreden. Zij wijzen in dat verband op een arbo-rapport van 30 mei 1996. Daarnaast wijzen zij erop dat er al voorschriften gelden die voorkomen dat werkzaamheden nabij de ketel en het uitdampend hout plaatsvinden en dat, los daarvan, dergelijke voorschriften aan het toelatingsbesluit kunnen worden verbonden.

Wat betreft de mutageniteit zijn verzoeksters van mening dat de in 1999 geleverde carcinogeniteitsstudie alle aspecten - waaronder de voortplanting - dekt en dat een aparte mutageniteitsstudie overbodig is. De carcinogeniteitsstudie is aanvaard en het is volgens verzoeksters niet redelijk nu een nader onderzoek te verlangen.

Wat betreft de blootstelling via de huid (biologische beschikbaarheid via de dermale route, ruimte-/luchtconcentratiemetingen, persoonsgebonden meting dermaal) stellen verzoeksters dat vóór de besluiten van 25 oktober 2001 nooit duidelijk is gemaakt dat ook onderzoek was vereist terzake van huidcontact via de lucht. In dat verband stellen zij tevens dat, nu verweerder een nieuwe onderzoeksopdracht heeft geformuleerd - te weten een urinemeting - zij in de gelegenheid dienen te worden gesteld dit onderzoek uit te voeren.

Meer in het algemeen hebben verzoeksters gesteld dat, indien verweerder de aanvraag wèl voldoende zou hebben bevonden, hij niet zelf een inhoudelijke beslissing zou hebben genomen, maar de Europese stoffenbeoordeling zou hebben afgewacht, gedurende welke periode de oorspronkelijke toelating zou zijn voortgezet. Verzoeksters vinden dat zij onevenredig in hun belangen worden geschaad nu dit laatste niet het geval is.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, dan wel, indien beroep is ingesteld, hangende beroep, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

5.2 De president stelt voorop dat het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 6 juli 2000 is gedaan in verband met een reeds in augustus 2000 ingesteld beroep. Dit verzoek is kennelijk ingegeven door de besluiten van 25 oktober 2001 en draagt, zoals ook ter zitting duidelijk is geworden, een ondersteunend karakter met betrekking tot de verzoeken ten aanzien van die besluiten. De president ziet daarin aanleiding zich met name te concentreren op de verzoeken die betrekking hebben op de besluiten van 25 oktober 2001. Bij die besluiten zijn de (verlengings)aanvragen van verzoeksters (inhoudelijk) niet in behandeling genomen wegens - kort gezegd - onvolledigheid ervan. Nu, naar partijen ter zitting desgevraagd hebben aangegeven, de mededeling als bedoeld in de tweede volzin van het vierde lid van artikel 7 van het Rtb niet is gedaan, stond, naar voorlopig oordeel, voor verweerder deze mogelijkheid open. Aan de orde is derhalve of verweerder hiervan terecht gebruik heeft gemaakt. De president ziet zich in dat verband mede gesteld voor de vraag of het gelet op hetgeen in de onderhavige procedure naar voren is gebracht waarschijnlijk is dat het College, rechtdoende in de hoofdzaak, als verweerder de thans bestreden besluiten van 25 oktober 2001 in bezwaar handhaaft, waar gelet op het door hem gevoerde verweer van moet worden uitgegaan, die beslissing(en) op bezwaar zal vernietigen. De president overweegt hierover het volgende.

5.3 De besluiten besluiten van 25 oktober 2001 zijn gebaseerd op het gestelde ontbreken van gegevens/onderzoeksresultaten op vijf, in rubriek 3.2 weergegeven, punten. Partijen voeren ten aanzien van enkele van die punten een debat over de vraag of bij de bestreden beslissingen aan verzoeksters al dan niet nieuwe vragen zijn gesteld, dan wel of daarbij voor het eerst alternatieven zijn geboden om de gestelde tekortkomingen te herstellen. De president kan en zal dit debat echter terzijde laten, nu het geen betrekking heeft op de verlangde mutageniteitsstudies en in de desbetreffende besluiten uitdrukkelijk is vermeld dat de vraag naar mutageniteit blijft staan. Ter zitting heeft verweerder dit bevestigd en onweersproken gesteld dat de beslissingen niet anders zouden zijn uitgevallen indien alleen op het punt van de mutageniteit tekortkomingen in de verstrekte gegevens zouden zijn geconstateerd.

5.4 Wat betreft het aspect van de mutageniteit heeft verweerder reeds bij brief van 19 februari 1996 de toelatinghouders erop gewezen welke gegevens nodig waren. Ook in bijvoorbeeld de besluiten van 1 oktober 1999 is dit vermeld. Voorts heeft verweerder bij brief van 22 februari 2001 de door verzoeksters hierover bij brief van 15 augustus 2000 gestelde vragen expliciet beantwoord en het moet ervoor worden gehouden dat een en ander ook tijdens de bespreking op 26 juni 2001 aan de orde is geweest. Weliswaar is hiervan, anders dan een weergave van enkele regels in de besluiten van 27 juli 2001, die in rubriek 2.2 van deze uitspraak is opgenomen, geen verslag voorhanden, maar verweerder heeft ter zitting gesteld dat het verzoeksters na deze bespreking ook op het punt van de mutageniteit duidelijk was welke gegevens werden verlangd en dat zij zich bereid en in staat hebben verklaard om die gegevens binnen enkele weken te leveren. Verzoeksters hebben deze stelling bevestigd. Zij hebben zich op dit punt ook niet verzet, want bezwaar tegen de besluiten van 27 juli 2001 is uitgebleven. Daarover kan dus redelijkerwijze geen misverstand hebben bestaan. Verzoeksters hebben zich vervolgens in zoverre aan de gemaakte afspraak gehouden, dat zij verweerder bij brief van 31 augustus 2001 aanvullende informatie hebben doen toekomen. Desalniettemin hebben zij, naar vast staat, bij die brief de gegevens met betrekking tot mutageniteit niet geleverd. In dat verband hebben verzoeksters hun standpunt herhaald dat de gevraagde studies niet relevant zijn. Dit standpunt hadden zij echter eerst en vooral kunnen en moeten innemen in bezwaar tegen de besluiten van 27 juli 2001. Nu, zoals gezegd, dat bezwaar is uitgebleven, zijn die besluiten in rechte onaantastbaar geworden. Daarvan mag dan ook worden uitgegaan. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien, zoals van de zijde van verweerder ook is aangegeven, verzoeksters niettemin zouden weten aan te tonen dat de gevraagde gegevens niet nodig zijn omdat geen daadwerkelijke blootstelling plaatsvindt. Dan zou de aanvraag wel compleet zijn en in behandeling kunnen worden genomen. Maar ook dergelijke, door verweerder als voldoende wetenschappelijk verantwoord beschouwde gegevens ontbreken. Ook los daarvan heeft de president voor de juistheid van het standpunt van verzoeksters geen aanknopingspunt. Gelet hierop heeft verweerder, naar voorlopig oordeel, dan ook terecht beslist dat de uiteindelijk in september 2001 beschikbare gegevens onvoldoende waren om de aanvragen uit 1998 in behandeling te nemen teneinde tot een inhoudelijke beslissing te komen. Aan verzoeksters is al met al ruim de gelegenheid geboden om de aanvragen te completeren. Ook voorzover verzoeksters meenden dat de bij de besluiten van 27 juli 2001 ten opzichte van de besluiten van 1 oktober 1999 gegeven verlenging van de termijn met vier maanden - waarbij de nieuwe einddatum van de toelatingen op 1 november 2001 werd gesteld en waarmee de besluiten van 1 oktober 1999, zoals gehandhaafd in bezwaar, in zoverre waren achterhaald en aan betekenis hadden ingeboet - te kort was, hadden zij, net als zij met betrekking tot laatstgenoemde besluiten hebben gedaan, daartegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden, hetgeen, het zij herhaald, niet is gebeurd.

5.5 Tegen de achtergrond van het vorenoverwogene, waarbij met name van belang is dat verzoeksters al jarenlang op de hoogte moeten worden geacht te zijn geweest van de van hen bij de aanvraag verlangde gegevens op het punt van de mutageniteit, kan de president aan de argumenten van verzoeksters geen doorslaggevende betekenis in de door hen gewenste zin toekennen. De president acht derhalve geen reden aanwezig om een voorlopige voorziening te treffen, te minder nu verzoeksters de mogelijkheid hebben nieuwe aanvragen in te dienen teneinde hun belangen veilig te stellen. De verzoeken worden dan ook afgewezen.

5.6 Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

De president wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2001.

w.g. B. van Wagtendonk w.g. R.H.L. Dallinga