ECLI:NL:CBB:2001:AD8489
public
2015-11-16T15:16:06
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8489
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-21
AWB 01/845
Voorlopige voorziening
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8489
public
2013-04-04T17:32:28
2002-01-25
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8489 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 21-12-2001 / AWB 01/845

-

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/845 21 december 2001

11221

Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:

A, te X, verzoekster,

gemachtigde: mr E.M. Hovenier, advocaat te Utrecht,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr T.H.M. ten Napel, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Bij brief van 2 oktober 2001 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen een door haar gestelde fictieve weigering inzake registratie als bedoeld in artikel 11.6 van de Regeling keuring en handel dierlijke producten (hierna: Regeling).

Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om vorenbedoelde registratie afgewezen.

Bij brief van 7 november 2001, ingekomen ter griffie van het College op 8 november 2001, heeft verzoekster zich tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat zij wordt behandeld als ware zij in het bezit van de door haar aangevraagde registratie.

Op 21 november 2001 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek ingezonden. Bij brief van 28 november 2001 heeft verweerder deze reactie aangevuld.

Bij brief van 17 december 2001 heeft verzoekster nadere stukken ingezonden.

De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 19 december 2001, alwaar partijen hun standpunt nader hebben toegelicht. Verzoekster heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde en P, directeur van verzoekster. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) waren aanwezig dr F.J.E.R. van de Plas, teamleider Tilburg, en ing P.J.G.C. Verweij, vakspecialist dierproducten kring Zuid.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In Richtlijn 92/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Pb 1993, L 62, bladzijde 49; hierna: de Richtlijn) wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 1

Bij deze richtlijn worden veterinairrechtelijke en gezondheidsvoorschriften vastgesteld voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten van dierlijke oorsprong (…)

Artikel 4

De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om (…) ervoor te zorgen dat de in de bijlagen I en II (…) van de onderhavige richtlijn bedoelde produkten van dierlijke oorsprong (…) alleen in het handelsverkeer gebracht mogen worden indien zij voldoen aan de volgende eisen:

1. Zij moeten voldoen aan (…) de specifieke voorschriften van (…) bijlage II voor de aspecten van de volksgezondheid.

2. Zij moeten afkomstig zijn van een inrichting die

(…)

c) door de bevoegde autoriteit is geregistreerd op basis van de garanties die de inrichting heeft verstrekt dat de eisen van deze richtlijn in acht zullen worden genomen."

In bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, van de Richtlijn, zoals ingevoerd bij Beschikking 1999/724/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

(Pb 1999, L 290, bladzijde 32), wordt onder meer het volgende bepaald:

" Verzamelcentra en leerlooierijen die grondstoffen wensen te leveren voor de vervaardiging van voor menselijke consumptie bestemde gelatine, moeten door de bevoegde autoriteiten daartoe speciaal zijn gemachtigd en zijn geregistreerd en zij moeten aan de volgende eisen voldoen:

a) beschikken over opslaglokalen met een harde vloer en gladde wanden die gemakkelijk kunnen worden gereinigd en ontsmet

(…)

c) de opslaglokalen moeten schoon worden gehouden en goed worden onderhouden zodat zij geen bron van verontreiniging zijn voor de grondstoffen

d) wanneer grondstoffen die niet aan het vereiste in dit deel voldoen, in deze inrichtingen worden opgeslagen en/of verwerkt, moeten deze grondstoffen in elk stadium van ontvangst, opslag, verwerking en verzending gescheiden worden gehouden van grondstoffen die wel aan het vereiste in dit deel voldoen

(…)."

In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 77

1. Het anders dan in doorvoer brengen van vee of pluimvee buiten Nederland is verboden.

2. Het in het eerste lid vermelde verbod geldt niet indien de dieren overeenkomstig door Onze Minister gestelde regelen zijn voorzien van een of meer merken en vergezeld gaan van een of meer bewijsstukken aangebracht onderscheidenlijk afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek ten bewijze dat voldaan is aan de met het oog op deze uitvoerdoor hem gestelde eisen met betrekking tot:

a. de identificatie der dieren;

b. de gezondheidstoestand der dieren;

c. de voorbehoedende behandeling der dieren;

d. de bedrijven waarop de dieren hebben verbleven en de gezondheidstoestand der dieren op die bedrijven;

e. de markten waarop de dieren zijn aangekocht en de plaatsen waarop de dieren zijn verzameld;

f. de vervoermiddelen alsmede de inlading en het vervoer der dieren;

g. andere onderwerpen, voor zover de nakoming van internationale overeenkomsten of van volkenrechtelijke organisaties zulks met zich brengt.

(…)

Artikel 78

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van andere dan in artikel 77, eerste lid, bedoelde dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren en bij die maatregel aangewezen produkten van dierlijke oorsprong worden verboden, tenzij de zending overeenkomstig daartoe gestelde regelen voorzien is van een of meer merken en vergezeld gaat van een of meer bewijsstukken aangebracht onderscheidenlijk afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek, ten bewijze dat voldaan is aan de met het oog op de uitvoer bij of krachtens die maatregel gestelde eisen.

Artikel 81

1. De eisen en regelen, bedoeld in de artikelen 77 tot en met 80, kunnen onder meer verschillen naar gelang van de diersoort of categorie van dieren of de produkten en naar gelang van het land van bestemming.

2. Indien ter uitvoering van het bepaalde in artikel 77 wordt voorzien in een officiële erkenning van de in het tweede lid van artikel 77 bedoelde bedrijven, markten en verzamelplaatsen van vee of pluimvee wordt een zodanige erkenning verleend voor iedere markt en verzamelplaats en ieder bedrijf, dat aan de daarvoor door Onze Minister gestelde eisen voldoet en wordt de erkenning ingetrokken, indien het bedrijf de markt of de verzamelplaats niet langer aan deze eisen blijkt te voldoen, doch niet dan nadat gedurende een redelijke termijn gelegenheid is gegeven, de voor het behoud van de erkenning noodzakelijke voorzieningen te treffen.

(…)

4. Het bepaalde in het tweede en derde lid is van overeenkomstige toepassing indien op grond van de artikelen 78 of 79 wordt voorzien in een officiële erkenning van bedrijven, markten of verzamelplaatsen.

Artikel 109

Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."

In het Besluit uitvoer dieren en produkten van dierlijke oorsprong (Staatsblad 1994, 163), zoals gewijzigd, wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2

Onze Minister kan het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van:

(…)

b. produkten van dierlijke oorsprong, alsmede van produkten van niet gehouden dieren, met uitzondering van vers vlees of vleesprodukten genoemd in artikel 66 van de Veewet, genoemd of bedoeld in de artikelen van de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen, opgenomen in de bijlage bij dit besluit,

verbieden, tenzij de zending overeenkomstig daartoe door Onze Minister gestelde regels voorzien is van een of meer merken en vergezeld gaat van een of meer bewijsstukken aangebracht onderscheidenlijk afgegeven op grond van een van Rijkswege ingesteld onderzoek, ten bewijze dat voldaan is aan door Onze Minister met het oog op de uitvoer gestelde eisen.

Bijlage bij artikel 2, onderdeel b

(…)

- Artikel 1, eerste alinea, van Richtlijn nr. 92/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1992 tot vaststelling van de veterinairrechtelijke en de gezondheidsvoorschriften voor het handelsverkeer en de invoer in de Gemeenschap van produkten waarvoor ten aanzien van deze voorschriften geen specifieke communautaire regelgeving geldt als bedoeld in bijlage A, hoofdstuk I, van Richtlijn 89/662/EEG, en, wat ziekteverwekkers betreft, van Richtlijn 90/425/EEG (PbEG L 62)."

In de Regeling (Staatscourant 1994, 113), zoals gewijzigd, wordt onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2.1

1. Het anders dan in doorvoer buiten Nederland brengen van producten of ziekteverwekkers is verboden, voor zover dit niet reeds is verboden op grond van artikel 68 van de Veewet.

2. Het brengen in Nederland van producten of ziekteverwekkers is verboden.

Artikel 2.2

(…)

2. Het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, alsmede het verbod, bedoeld in artikel 68 van de Veewet, gelden niet, (…) indien zij, voor zover zij zijn bestemd voor een lid-staat of Noorwegen, vergezeld gaan van het bewijsstuk, onderscheidenlijk de bewijsstukken en zijn voorzien van het merk, genoemd of bedoeld in:

(…)

e. voor wat betreft de bewijsstukken, artikel 11.2, indien het in dat artikel genoemde overige dierlijke producten betreft.

(…)

Artikel 11.2

Het bewijsstuk, onderscheidenlijk de bewijsstukken, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, onderdeel e, is, onderscheidenlijk zijn:

(…)

l. indien het een partij voor menselijke consumptie bestemde gelatine of grondstoffen, die bestemd zijn voor de vervaardiging van voor menselijke consumptie geschikte gelatine, betreft, handelsdocumenten als bedoeld in bijlage II, Hoofdstuk 4, paragraaf III, onderdeel 1, en paragraaf VI, onderdeel 3, van richtlijn 92/118/EG;

(…)

Artikel 11.3

Tenzij in de in artikel 11.5 bedoelde voorschriften van bijlage I van richtlijn 92/118/EEG anders is bepaald, zijn de in artikel 11.2 genoemde overige dierlijke producten:

a. indien het de in artikel 11.2, onderdelen a tot en met l genoemde producten betreft, afkomstig uit een inrichting als bedoeld in artikel 4, tweede lid, onderdelen a en b, van richtlijn 92/118/EEG, die door de minister overeenkomstig artikel 11.6 is geregistreerd, terwijl die inschrijving niet is getroffen door een beslissing als bedoeld in artikel 11.6, derde lid;

(…)

Artikel 11.5

(…)

14. Indien het een partij voor menselijke consumptie bestemde gelatine of grondstoffen, die bestemd zijn voor de vervaardiging van voor menselijke consumptie geschikte gelatine, betreft, wordt voldaan aan de in bijlage II, hoofdstuk 4, van de richtlijn 92/118/EEG vastgestelde voorschriften, voor zover deze veterinairrechtelijk van aard zijn.

(…)

Artikel 11.6

1. Registratie van een inrichting als bedoeld in artikel 11.3, onderdeel a, vindt plaats, indien de inrichting zich ertoe heeft verbonden:

a. een administratie te voeren waarin tenminste de leveringen van de in artikel 11.2 genoemde overige dierlijke producten en de verdere bestemming hiervan zijn vermeld en alle op deze producten betrekking hebbende bescheiden zijn opgenomen;

b. de vorenbedoelde administratie tenminste drie jaren te bewaren;

c. er zorg voor te dragen dat elke partij vergezeld gaat van de voorgeschreven certificaten of documenten, en

d. er zorg voor te dragen dat, overeenkomstig hetgeen de directeur van de rijksdienst daaromtrent heeft bepaald, in de inrichting de voorschriften van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van richtlijn 92/118/EEG worden nageleefd, en

e. dat in de inrichting, voor zover van toepassing, de aanwijzingen van de toezichthoudende ambtenaar worden opgevolgd en deze alle medewerking wordt verleend die deze redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taken in het kader van dit hoofdstuk noodzakelijk acht; aan deze ambtenaar wordt desgevraagd toegang verleend tot het gehele bedrijf.

(…)

3. Indien uit een door de directeur van de rijksdienst ingesteld onderzoek is gebleken dat de exploitant of de beheerder van de inrichting de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of niet meer naleeft, kan de minister beslissen tot doorhaling, dan wel niet-erkenning van diens registratie. Doorhaling dan wel niet-erkenning geschiedt niet dan na voorafgaande waarschuwing en na het verstrijken van een daarbij te stellen termijn, waarbinnen aan de desbetreffende voorschriften moet worden voldaan.

(…)."

2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.

- Bij brief van 5 september 2000 heeft de rechtsvoorgangster van verzoekster bij de RVV een aanvraag ingediend om registratie als bedoeld in artikel 11.6 van de Regeling (hierna: registratie).

- Op 23 november 2000 hebben medewerkers van de RVV het onderhavige bedrijf geïnspecteerd.

- Bij brief van 6 december 2000 heeft de RVV de rechtsvoorgangster van verzoekster medegedeeld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor registratie.

- Bij brief van 2 april 2001 heeft verzoekster bij de RVV een aanvraag ingediend om registratie.

- Op 12 april 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van verzoekster en van de RVV. Bij brief van gelijke datum heeft de RVV verzoekster bevestigd welke punten zijn besproken, waaronder de door de directeur van verzoekster uitgesproken verwachting dat de voor het verkrijgen van een registratie noodzakelijke verbouwingswerkzaamheden in juli 2001 zullen worden afgerond.

- Op 23 augustus 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van verzoekster en van de RVV. Bij brief van 30 augustus 2001 heeft de RVV verzoekster bevestigd dat op 23 augustus 2001 is afgesproken dat het bedrijf van verzoekster op 4 september 2001 zal worden geïnspecteerd.

- Op 4 september 2001 hebben medewerkers van de RVV het bedrijf van verzoekster geïnspecteerd. Tijdens deze inspectie is verzoekster medegedeeld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor registratie.

- Bij brief van 14 september 2001 heeft verzoekster de RVV gemaand met voortvarendheid tot besluitvorming over te gaan.

- Bij brief van 18 september 2001 heeft de RVV verzoekster het rapport van de op 4 september 2001 gehouden inspectie toegezonden, verzoekster medegedeeld dat zij niet voldoet aan de voorwaarden voor registratie en dat verzoekster contact kan opnemen met de RVV als zij wel aan deze voorwaarden voldoet.

- Bij brief van 2 oktober 2001 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen een door haar gestelde fictieve weigering inzake de door haar aangevraagde registratie.

- Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van 2 april 2001.

- Bij brief van 10 oktober 2001 heeft verzoekster de RVV om een nadere inspectie verzocht.

- Op 22 november 2001 hebben medewerkers van de RVV het bedrijf van verzoekster opnieuw geïnspecteerd. Volgens het op 25 november 2001 opgestelde rapport van deze inspectie voldoet verzoekster niet aan de voorwaarden voor registratie.

3. Het besluit van 10 oktober 2001 en het standpunt van verweerder

In het besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende overwogen.

Bij de inspectie op 4 september 2001 is gebleken dat op het bedrijf van verzoekster sprake is van tekortkomingen die in de weg staan aan registratie. In haar brief van 2 oktober 2001 stelt verzoekster dat verschillende van deze tekortkomingen inmiddels tot het verleden behoren. Of zulks inderdaad het geval is, zal de RVV bij een nieuwe inspectie dienen te beoordelen.

Tijdens de inspectie op 4 september 2001 zijn de volgende tekortkomingen vastgesteld.

Aan de in artikel 11.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling neergelegde verplichting tot het bijhouden van een volledig uitslagregister wordt niet voldaan.

De pilaren en de roosters in de goten in de opslaglokalen zijn vervaardigd van hout, terwijl de vloer van deze lokalen gaten en spleten bevat. Dit is in strijd met bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder a, van de Richtlijn.

Er is sprake van plasvorming op de vloer en personeel kan van vuil naar schoon lopen, wat een bron van verontreiniging kan vormen. Dit is in strijd met bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder c, van de Richtlijn. Voor zover de geconstateerde roestvorming op de splitbakken en de kraan een mogelijke bron van verontreiniging vormt, is dit eveneens in strijd met laatstgenoemde bepaling.

De silo's zijn niet benoemd door middel van een duidelijk opschrift, grondstof staat buiten opgeslagen en onverpakte grondstof en verpakt eindproduct staan opgeslagen in dezelfde ruimte. Dit is in strijd met bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder d, van de Richtlijn.

Het door verzoekster op 2 oktober 2001 gemaakte bezwaar tegen de door haar gestelde fictieve weigering wordt geacht mede te zijn gericht tegen het onderhavige besluit.

In reactie op het verzoek om voorlopige voorziening heeft verweerder, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Blijkens het rapport van de inspectie op 22 november 2001 wordt ook thans niet voldaan aan de voorwaarden voor registratie. Anders dan verzoekster is verweerder van oordeel dat geen voorwaarden voor registratie worden gesteld die niet kunnen worden herleid tot de Richtlijn.

In de vloer van de productieruimte bevinden zich scheuren met een diepte tot twintig centimeter, waarin tijdens het productieproces water blijft staan. Dit doet zich met name voor in het gedeelte van de productieruimte waar de ruwe huiden worden opgeslagen. Tijdens het productieproces kunnen medewerkers van verzoekster van vuil naar schoon lopen, de plaats waar de huiden worden opgeslagen daaronder begrepen, zonder dat is voorzien in bijvoorbeeld een hygiënesluis.

Het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening levert onomkeerbare risico's op voor de volksgezondheid.

Het beroep van verzoekster op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. Thans beschikt één bedrijf in Nederland over een registratie. Dit bedrijf gebruikt materialen die zich in een andere fase van het productieproces bevinden. Ook een aantal andere bedrijven heeft een aanvraag om registratie ingediend, maar in die gevallen is gebleken dat het bedrijf geen gelatine voor menselijke consumptie wenste te produceren, zodat registratie als door verzoekster gewenst niet noodzakelijk was.

4. Het standpunt van verzoekster

In haar brief van 2 oktober 2001 aan de RVV en ter onderbouwing van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht.

Ten algemene geldt dat verweerder voorwaarden voor registratie stelt die niet zijn te herleiden tot de Richtlijn.

Aan het vereiste van een volledig uitslagregister, een voorwaarde voor registratie die verweerder mag stellen, wordt (inmiddels) voldaan.

Uit niets blijkt dat pilaren in de opslagruimte niet van hout mogen zijn. Hetzelfde geldt voor de roosters in de goten, nu de vloeren goed schoon kunnen worden gehouden. De wanden en de vloer in de opslaglokalen zijn glad. Het is volstrekt buitensporig en in strijd met de regelgeving te verlangen dat het gehele bedrijf over gladde wanden en vloeren beschikt.

De vloer bestaat uit betonnen delen die op elkaar aansluiten en goed schoon kunnen worden gehouden. De plasvorming op de vloer is van tijdelijke aard: afvoeren zorgen voor snelle verwijdering, terwijl dagelijks grondig wordt schoongemaakt en ontsmet.

Het roest op de splitbakken bevindt zich alleen op plekken die niet met de grondstoffen in aanraking kunnen komen en kan derhalve geen gevaar opleveren voor de volksgezondheid.

De voorwaarde dat het personeel niet van vuil naar schoon mag gaan, is nergens op gestoeld. Het personeel is niettemin geïnstrueerd niet van vuil naar schoon te gaan.

De huidopslag valt niet onder de toepasselijke regelgeving, nu zich aldaar geen grondstoffen voor gelatine bevinden: de ruwe huiden vormen niet de grondstof. De silo's worden benoemd en er is geen kraan in de opslag, zodat van roest van de kraan geen sprake kan zijn.

De handelwijze van verweerder komt in strijd met het motiveringsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Uit niets blijkt dat andere bedrijven in Nederland of andere lidstaten net zo streng worden behandeld als verzoekster.

Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De omzet van het bedrijf is reeds met vijfentwintig procent gedaald en de continuïteit van verzoekster is in het geding.

5. De beoordeling van het verzoek

5.1 Gelet op artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.

Nu de wettelijke grondslag voor het besluit van 10 oktober 2001 van verweerder wordt gevormd door de artikelen 78 en 81, tweede en vierde lid, Gwd, is de president, gelet op artikel 109 Gwd, bevoegd te oordelen over het onderhavige verzoek.

Naar het oordeel van de president is het bezwaar van verzoekster in ieder geval ontvankelijk voor zover het zich op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb mede richt tegen het reële besluit van 10 oktober 2001 van verweerder, zodat wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening.

5.2 Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, inhoudende dat verzoekster wordt behandeld als ware zij in het bezit van een registratie, is noodzakelijk dat het in geding zijnde besluit van 10 oktober 2001 wordt geschorst, nu dit besluit een afwijzing van verzoeksters aanvraag om registratie behelst. De president ziet geen grond voor schorsing van het besluit van 10 oktober 2001, nu dit besluit naar zijn voorlopig oordeel niet onrechtmatig is te achten. De president neemt hierbij het volgende in aanmerking.

Tussen partijen is niet in geschil dat zich in de opslagruimte op het bedrijf van verzoekster houten pilaren bevinden en dat de roosters op de vloer van deze ruimte eveneens uit hout zijn vervaardigd. De president zich geen grond het standpunt van verweerder, inhoudende dat hout niet kan worden aangemerkt als een materiaal dat gemakkelijk kan worden gereinigd en ontsmet, voor onjuist te houden. Evenmin heeft verzoekster argumenten aangedragen ter onderbouwing van haar stelling, inhoudende dat verweerder onrechtmatig handelt door de pilaren in de productieruimten aan te merken als wand(en) in de zin van de Richtlijn en de Regeling, terwijl de president ook overigens niet is gebleken van het bestaan van argumenten in het licht waarvan laatstbedoeld standpunt van verweerder op voorhand voor onjuist dient te worden gehouden. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan de in artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder a, van de Richtlijn genoemde voorwaarde voor registratie.

Uit artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder c, van de Richtlijn vloeit, naar voorshands moet worden geoordeeld, voort dat een bedrijf dat registratie wenst, heeft zorg te dragen voor een wijze van opslag van grondstoffen die het risico van verontreiniging van deze grondstoffen zo niet uitsluit, dan in ieder geval tot een minimum beperkt. Met verweerder is de president van oordeel dat de opslag van grondstoffen op het bedrijf van verzoekster hieraan niet voldoet. In dit verband overweegt de president allereerst dat verzoekster niet kan worden gevolgd in haar stelling, inhoudende dat de ruwe huid niet als grondstof van voor menselijke consumptie bestemde gelatine kan worden aangemerkt. Vaststaat immers dat het de ruwe huid is, waaraan na bewerking deze grondstof wordt onttrokken. Dat de ruwe huid moet worden bewerkt voordat de grondstof kan worden verkregen, betekent niet dat deze ruwe huid niet als grondstof dient te worden aangemerkt.

De president stelt vast dat verzoekster de bevindingen van verweerder, inhoudende dat iedere werkdag gedurende een aantal uren (afval)water staat in spleten bij de opslaglocatie van de ruwe huiden, terwijl personeel dat deelneemt aan het productieproces toegang heeft tot deze locatie, zonder dat is aangetoond is dat afdoende hygiënemaatregelen zijn getroffen, niet wezenlijk heeft weersproken. De stelling van verzoekster, inhoudende dat personeel is geïnstrueerd van vuil naar schoon te gaan, kan bij gebreke van aantoonbare hygiënemaatregelen, bijvoorbeeld de door verweerder genoemde hygiënesluis, niet tot een ander oordeel leiden. De door verweerder geschetste situatie op het bedrijf van verzoekster voldoet niet aan laatstgenoemde bepalingen uit de Richtlijn en de Regeling.

Hierbij komt nog dat de opslaglocatie van de huiden zich bevindt in de hal waar ook het primaire productieproces plaatsvindt, zodat naar het oordeel van de president ernstig dient te worden betwijfeld of een opslaglokaal van grondstoffen in de zin van de Richtlijn op het bedrijf van verzoekster aanwezig is. In ieder geval voldoet de opslag van grondstoffen naar het oordeel van de president niet aan artikel 11.3, aanhef en onder a, van de Regeling juncto bijlage II, hoofdstuk 4, paragraaf II, onderdeel 8, aanhef en onder d, van de Richtlijn.

De stelling van verzoekster, inhoudende dat zij de door verweerder verlangde aanpassingen in het productieproces niet kan opbrengen, leidt de president niet tot een ander oordeel. Het ontbreken van financiële middelen voor het doen van vereiste investeringen betreft een bedrijfsrisico van verzoekster en kan, gelet op de in aanmerking te nemen belangen van volksgezondheid en voedselveiligheid, geen grond vormen het in geding zijnde besluit onrechtmatig te achten.

5.3 In aanvulling op het vorenstaande overweegt de president in het voetspoor van eerdere uitspraken dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.

Gelet op hetgeen is overwogen onder rubriek 5.2 van deze uitspraak, doet een situatie als omschreven in de vorige alinea zich hier niet voor.

Verzoekster is er naar het oordeel van de president niet in geslaagd aannemelijk te maken dat verweerders weigering verzoekster te registreren in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, nu niet aannemelijk is kunnen worden dat de zich ten aanzien van verzoekster voordoende feiten en omstandigheden in alle hier van belang zijnde opzichten vergelijkbaar zijn met die van het Nederlandse bedrijf dat wel beschikt over een registratie. Evenmin heeft verzoekster de door haar geponeerde stelling, inhoudende dat in andere lidstaten registraties worden toegekend aan bedrijven met een lager voorzieningenniveau dan dat van verzoekster, nader geadstrueerd. Afgezien daarvan gaat naar het oordeel van de president de werking van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver, dat verweerder gehouden zou zijn een bedrijf, in weerwil van de risico's voor de volksgezondheid en de voedselveiligheid, in strijd met de Richtlijn en de Regeling te registreren.

5.4 Tenslotte is de president van oordeel dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Verzoekster heeft weliswaar gesteld dat de omzet van haar bedrijf door het uitblijven van de aangevraagde registratie substantieel is gedaald en dat haar continuïteit in het geding komt indien zij niet wordt behandeld als ware zij in het bezit van deze registratie, maar verzoekster heeft deze stellingen niet gestaafd met stukken waaruit het gestelde omzetverlies blijkt en de gestelde bedreiging van de continuïteit aannemelijk wordt. Anders dan zij tijdens de mondelinge behandeling op 19 december 2001 heeft gesteld, mag naar het oordeel van de president in beginsel van verzoekster worden verwacht dat zij gegevens overlegt ter onderbouwing van haar stellingen met betrekking tot de spoedeisendheid van het verzoek.

Tegenover het belang van verzoekster staan eerdergenoemde belangen van volksgezondheid en voedselveiligheid. Uit hetgeen hiervoor is overwogen in rubriek 5.2, volgt dat niet kan worden uitgesloten dat het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening een onomkeerbaar risico van schade aan voornoemde belangen van algemene aard met zich brengt. Verweerder is, ter waarborging van deze belangen, gehouden tot een strikte handhaving van de bepalingen van de Richtlijn.

5.5 Het vorenstaande leidt de president tot de slotsom dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.

De president acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

6. De beslissing

De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen