ECLI:NL:CBB:2001:AD8602
public
2015-11-10T11:02:01
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8602
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-27
AWB 00/318
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8602
public
2013-04-04T17:32:55
2002-01-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8602 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-12-2001 / AWB 00/318

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/318 27 december 2001

11235

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg,

tegen

de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr L.P. de Wit, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 17 april 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 maart 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift dat appellant had ingediend tegen verweerders besluit van 21 juni 1999.

Bij brief van 2 november 2000, verzonden op 7 november 2000, heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 98 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) luidt als volgt:

" 1. Onze Minister kan bepalen dat dieren die aan te wijzen schadelijke stoffen hebben opgenomen of waarvan wordt vermoed dat zij dergelijke stoffen hebben opgenomen, totdat het tegendeel is gebleken, dan wel totdat van overheidswege is vastgesteld dat het dier weer vrij is van deze stoffen, het bedrijf waar zij worden gehouden niet mogen verlaten dan met toestemming van een door Onze Minister aangewezen ambtenaar.

2. De in het eerste lid bedoelde aanwijzing van schadelijke stoffen geschiedt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.

3. Onze Minister kan bepalen dat de in het eerste lid bedoelde dieren op een door hem voorgeschreven wijze worden gemerkt.

4. De toestemming als bedoeld in het eerste lid, kan onder beperkingen worden verleend en aan een toestemming kunnen voorschriften worden verbonden."

Onder verwijzing naar artikel 98 van de Wet heeft verweerder, in overeenstemming met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij besluit van 1 juni 1999 (Stcrt 1999, nr. 102) de Regeling dioxine in vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens (hierna: Regeling) vastgesteld. Bij de Regeling, die inwerking is getreden op 2 juni 1999, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2

Als schadelijke stof in de zin van artikel 98, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt dioxine aangewezen.

Artikel 3

Als ambtenaar, bedoeld in artikel 98, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren wordt aangewezen de Kringdirecteur van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees.

Artikel 4

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens ten aanzien waarvan hij heeft vastgesteld dat vlees of vet dioxine bevat of heeft vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat vlees of het vet daarvan dioxine bevat, aanwijzen.

Artikel 5

De ingevolge artikel 4 aangewezen vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens alsmede de eieren hiervan mogen bedrijven niet verlaten.

Artikel 6

De in artikel 3 bedoelde ambtenaar kan toestemming geven dat aangewezenvleeskuikenouderdieren en vleeskuikens alsmede de eieren, een bedrijf verlaten."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij brief van 21 juni 1999 heeft verweerder appellant van het navolgende in kennis gesteld:

" Uit onderzoek is gebleken dat de vleeskuikens (parelhoenders) op uw bedrijf gelegen aan C te B afkomstig zijn van één of meer bedrijven waarop aan het daar aanwezige pluimvee met dioxine besmet voer is verstrekt.

Gelet daarop hebben de vleeskuikens op uw bedrijf dioxine opgenomen, althans wordt vermoed dat zij dioxine hebben opgenomen. Dientengevolge bevat het vlees en het vet van uw vleeskuikens dioxine, althans wordt vermoed dat dat het geval is.

Gelet op het voorgaande wijs ik alle vleeskuikens op uw bedrijf aan het voornoemde adres (of: de voornoemde adressen) aan in de zin van artikel 4 van de Regeling dioxine in vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens.

Dit betekent dat op grond van artikel 5 van genoemde regeling de vleeskuikens uw bedrijf niet mogen verlaten.

De kringdirecteur van de RVV kan op grond van artikel 6 van de Regeling dioxine in vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens onder voorwaarden ontheffing verlenen van de verplichting dat de dieren uw bedrijf niet verlaten. Een dergelijke ontheffing zal in geen geval verleend worden voor een ander doel dan voor het vervoer van vleeskuikens naar een pluimveeslachthuis in Nederland. (…)"

- Bij brief van 8 juli 1999 heeft verweerder appellant medegedeeld dat onderzoek heeft uitgewezen dat het op zijn bedrijf aanwezige materiaal niet een te hoog gehalte dioxine bevat en dat daarom met onmiddellijke ingang de blokkade van het bedrijf op grond van de Regeling wordt opgeheven.

- Tegen de brief van 21 juni 1999 heeft appellant bij brief van 26 juli 1999, aangevuld bij brief van 16 december 1999, een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.

Gebleken is dat in de periode gelegen tussen 15 januari 1999 en 1 juni 1999 in België op een aantal bedrijven met dioxine verontreinigd diervoeder is gebruikt. Op de door de Belgische autoriteiten opgestelde lijst van bedrijven waar dit gebruik vermoedelijk heeft plaatsgevonden, kwam onder meer het bedrijf voor, dat in genoemde periode broedeieren heeft geleverd aan het bedrijf, waarvan appellant eendagskuikens heeft betrokken. Aldus bestond het vermoeden dat de op appellants bedrijf aanwezige vleeskuikens de schadelijke stof dioxine hadden opgenomen. Ten einde risico's voor de volksgezondheid uit te sluiten, is de maatregel ex artikel 4 van de Regeling genomen.

Aangezien, gezien de bevindingen van de Belgische autoriteiten, concrete aanwijzingen bestonden dat zich op appellants bedrijf vleeskuikens bevonden met een verhoogde concentratie dioxine in de weefsels, moest worden voorkomen dat de betreffende dieren ter consumptie zouden worden aangeboden. Het was dan ook niet verantwoord om met het nemen van maatregelen te wachten totdat door middel van laboratoriumonderzoek zou zijn aangetoond dat de vleeskuikens een te hoog gehalte aan dioxine in de weefsels hadden.

Doordat ten aanzien van veel bedrijven een maatregel ex artikel 4 van de Regeling werd getroffen en bovendien op het moment dat appellants bedrijf werd aangewezen veel eindproducten en grondstoffen werden gescreend op de aanwezigheid van dioxine, had de Dienst Landbouwkundig Onderzoek van het Rijks-Kwaliteitsinstituut voor land- en tuinbouwproducten (hierna: Rikilt-DLO), dat het onderzoek naar het dioxinegehalte in - onder meer - weefsels van dieren heeft uitgevoerd, te kampen met een gebrek aan capaciteit. Om die reden heeft in het geval van appellant het onderzoek naar het dioxinegehalte in de van zijn bedrijf afkomstige vleeskuikens meer tijd in beslag genomen dan de gebruikelijke duur van een zodanig onderzoek van drie of vijf dagen. De dieren hadden overigens met toestemming van de kringdirecteur naar het slachthuis kunnen worden afgevoerd, doch van deze mogelijkheid heeft appellant, om hem moverende redenen, geen gebruik gemaakt.

Hieraan heeft verweerder ter zitting - voorzover hier van belang - het volgende toegevoegd.

De omstandigheid, dat als gevolg van de vele te verrichten (dioxine)onderzoeken een zekere wachttijd ontstond, was geen reden was om, nog voordat de uitslag van het op de vleeskuikens van dit bedrijf betrekking hebbende onderzoek bekend was, de blokkade van appellants bedrijf op te heffen. Uit artikel 98 van de Wet lijkt te volgen dat de aan de orde zijnde maatregel niet kan worden opgeheven, zolang niet is gebleken dat de betrokken dieren geen dioxine hebben opgenomen. Dit betekent dat het voor verweerder niet mogelijk was om de maatregel ex artikel 4 van de Regeling ten aanzien van appellants bedrijf eerder op te heffen.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, aangevoerd dat bij het opleggen van het verbod niet de vereiste zorgvuldigheid is betracht en onvoldoende rekening is gehouden met zijn gerechtvaardigde belangen. Hiertoe heeft appellant het volgende naar voren gebracht.

Indien het onderzoek naar het dioxinegehalte in de dieren van appellants bedrijf met voortvarendheid was uitgevoerd, dan had reeds na drie tot vijf dagen bekend kunnen zijn dat deze dieren niet een te hoog gehalte aan dioxine in de weefsels hadden. Een onderzoek binnen die termijn was mogelijk geweest. Verweerder had dan ook, in plaats van een blokkade van appellants bedrijf op te leggen met een, wat betreft de termijn, "open einde", moeten besluiten tot - bijvoorbeeld - het opleggen van een blokkade van dit bedrijf voor de duur van hooguit drie tot vijf dagen.

Gelet op onder meer de onschuldpresumptie ex artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 14, tweede lid, van Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR), is niet duidelijk waarom het aan appellant opgelegde verbod, de aangewezen vleeskuikens van zijn bedrijf af te voeren, niet achterwege had kunnen blijven zolang het onderzoek naar het dioxinegehalte in deze dieren niet was afgerond.

5. De beoordeling van het geschil

In het onderhavige geval zijn onder toepassing van artikel 4 van de Regeling de op appellants bedrijf aanwezige vleeskuikens aangewezen als dieren die de door verweerder aangewezen schadelijke stof dioxine hadden opgenomen, of waarvan dit werd vermoed. Als gevolg van deze aanwijzing mochten de vleeskuikens appellants bedrijf niet verlaten. Het College is, gelet op de gegevens die uit de gedingstukken naar voren zijn gekomen aangaande de situatie op het bedrijf van appellant ten tijde in dit geding van belang, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat artikel 4 van de Regeling ten onrechte is toegepast, aangezien destijds kon worden vermoed dat de betrokken dieren dioxine hadden genomen.

Uit de litigieuze aanwijzing vloeide krachtens artikel 91, eerste lid, van de Wet voort dat de dieren niet dan met toestemming van een door de minister aan te wijzen ambtenaar het bedrijf mochten verlaten totdat zou zijn gebleken dat geen sprake was van opname van dioxine, dan wel - ingeval van opname - totdat van overheidswege zou zijn vastgesteld dat de dieren weer vrij zouden zijn van deze stof.

De door appellant naar voren gebrachte bezwaren betreffen vooral de tijd die de betrokken overheidsdienst, het Rikilt-DLO, nodig heeft gehad om vast te stellen dat de dieren op zijn bedrijf geen dioxine hadden opgenomen.

Wat dit betreft kan evenwel het onderhavige beroep geen soelaas bieden, aangezien hetgeen in het kader van genoemd onderzoek is verricht, in dit geding niet ter toetsing staat. Voor het overige is, zoals hiervoor is weergegeven sprake van een rechtsgevolg dat rechtstreeks uit de wet voortvloeit.

Met betrekking tot de op artikel 6, tweede lid, van het EVRM en artikel 14, tweede lid, van het IVBPR betrekking hebbende grief, waarmee appellant lijkt te betogen dat de in het geding zijnde maatregel een punitieve sanctie betreft, overweegt het College dat de grief faalt, omdat geen sprake is van een zodanige sanctie maar van een maatregel die in het - zwaarwegende - belang van de volksgezondheid zijn grond vindt.

Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens