ECLI:NL:CBB:2001:AD8605
public
2015-11-16T13:16:56
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8605
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-27
AWB 99/856
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8605
public
2013-04-04T17:32:56
2002-01-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8605 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 27-12-2001 / AWB 99/856

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 99/856 27 december 2001

27300

Uitspraak in de zaak van:

de gemeente Moerdijk, vertegenwoordigd door burgemeester en wethouders van die gemeente, appellante,

gemachtigde: mr M.H.Y. Bos en G.C.J.M. Hanegraaf, beiden werkzaam bij appellante,

tegen

Nederlandse Onderneming voor Energie en Milieu B.V. (NOVEM), te Sittard, verweerder,

gemachtigde: mr A.T. Bramer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 29 oktober 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 september 1999.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaarschrift dat appellante had ingediend tegen een besluit van verweerder van 22 juni 1999, houdende de afwijzing van een subsidieaanvraag van de gemeente Moerdijk in het kader van het Besluit subsidies energieprogramma's (hierna: het Besluit).

Desgevraagd heeft appellante bij brief van 2 december 1999 bericht dat de raad van de gemeente Moerdijk (voorheen: gemeente Zevenbergen) in haar vergadering van 25 september 1997 heeft besloten de bevoegdheid tot het instellen van beroep te delegeren aan burgemeester en wethouders van die gemeente (hierna: b&w).

Verweerster heeft onder overlegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken onder dagtekening 27 januari 2000 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2001. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De artikelen 2 en 6 van het Besluit luiden - voorzover hier van belang - als volgt:

" Artikel 2

1. Onze Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan degene die in Nederland een project uitvoert, dat past in een energieprogramma en naar het oordeel van Onze Minister het beste bijdraagt aan de realisering van de doelstellingen van het programma.

2. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de energieprogramma's vast.

(…)

Artikel 6

1. Onze Minister kan bij ministeriële regeling een periode vaststellen, waarin aanvragen om subsidie op grond van dit besluit met betrekking tot een energieprogramma of onderdeel daarvan moeten zijn ontvangen.

(…)"

Bij besluit van 3 juli 1998 (Stcrt. 1998/128) heeft de minister van Economische Zaken vastgesteld de Uitvoeringsregeling BSE 1998-III, een ministeriële regeling als bedoeld in onder meer de artikelen 2, tweede lid, en 6, eerste lid, van het Besluit (hierna: de Regeling).

In artikel 2, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat voor ieder van de in de bijlagen 1 tot en met 4 onder A opgenomen energieprogramma's de in die bijlagen onder B genoemde bedragen beschikbaar zijn. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat deze bedragen beschikbaar zijn voor aanvragen die zijn ontvangen in de in evenbedoelde bijlagen onder C opgenomen periodes.

In bijlage 4 onder A bij de Regeling is opgenomen het energieprogramma "Programma Diensten 1998". Omtrent de aanvraagperiode is onder C van die bijlage het volgende bepaald:

" Aanvragen met betrekking tot het programma Diensten moeten door Novem zijn ontvangen in de periode van 10 juli 1998 tot en met 30 november 1998."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een door verweerder op 1 december 1998 ontvangen aanvraagformulier, hebben b&w namens de gemeente Moerdijk een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van het Besluit, betrekking hebbend op het energieprogramma "Diensten 1998", ten behoeve van het project "nieuwbouw gemeentehuis Moerdijk te Zevenbergen".

- Bij besluit van 22 juni 1999 heeft verweerder deze subsidieaanvraag afgewezen, met als motivering:

" De aanvraag met betrekking tot het programma Diensten moet zijn ontvangen in de periode van 10 juli 1998 tot en met 30 november 1998. Uw aanvraag is echter pas 1 december 1998 ontvangen."

- Tegen dit besluit heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.

- Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit als volgt op dit bezwaarschrift beslist:

" (…)

Vastgesteld wordt dat uw aanvraag op 1 december 1998 door Novem is ontvangen, derhalve na het verstrijken van genoemde periode.

In genoemde regeling wordt als uitgangspunt genomen dat de datum van ontvangst bepalend is voor de ontvankelijkheid van de aanvraag. Dit uitgangspunt verdraagt zich niet met toepassing van de zogenaamde verzendtheorie zoals neergelegd in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht. Het voorgaande brengt mee dat de afzender het risico draagt van niet-tijdige ontvangst, ook indien deze het gevolg is van interne of door derden gemaakte fouten bij de verzending. De door u aangevoerde omstandigheden kunnen derhalve niet leiden tot een andere beslissing.

Nu uit het bezwaarschrift en de overige beschikbare informatie aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn, wordt conform artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht afgezien van een hoorzitting.

Conclusie

Gelet op bovenstaande zijn de door u aangevoerde bezwaren kennelijk ongegrond en handhaven wij de door u bestreden beschikking."

3. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Verweerders stelling, dat op basis van de Regeling de ontvangstdatum van de aanvraag bepalend is voor de ontvankelijkheid van de aanvraag, wordt niet onderschreven. In de Regeling is immers, voorzover kan worden beoordeeld, niet expliciet bepaald dat aanvragen die na 30 november 1998 zijn ontvangen, niet meer voor inwilliging in aanmerking komen.

Gelet hierop dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 6:9 Awb, waarin de verzendtheorie besloten ligt. Dit betekent dat voor een tijdige ontvangst van de onderhavige subsidieaanvraag moet worden aangetoond dat deze voor de fatale datum ter post is bezorgd. De subsidieaanvraag is op 27 november 1998 aangetekend verzonden, hetgeen blijkt uit het zogenoemde aantekenboekje. De mogelijkheid bestaat dat het stuk vóór 1 december 1998 bij verweerder is aangeboden, doch dat ter plaatse niemand aanwezig is geweest om het in ontvangst te nemen. Door deze mogelijkheid in het kader van de heroverweging niet uitdrukkelijk onder ogen te zien, is het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Dit klemt te meer nu geen hoorzitting is gehouden. Ook in zoverre is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.

Uit het feit dat de subsidieaanvraag op 30 november 1998 niet tevens per fax is toegezonden, blijkt dat de aanvraag niet eerst op die datum is verzonden, maar op 27 november 1998.

4. De beoordeling van het geschil

In bijlage 4 onder C bij de Regeling is uitdrukkelijk bepaald dat aanvragen met betrekking tot het energieprogramma "Diensten 1998" in de periode van 10 juli 1998 tot en met 30 november 1998 door verweerder moeten zijn ontvangen. Aldus is voor de tijdigheid van evenbedoelde subsidieaanvragen bepalend het tijdstip van ontvangst daarvan door verweerder en niet het tijdstip van verzending. De in artikel 6:9 Awb tot uitdrukking gebrachte verzendtheorie is derhalve, anders dan appellante meent, niet op de onderhavige subsidieaanvraag van toepassing. Een andere dan de hiervoor weergegeven benadering zou eerst denkbaar zijn in geval van een langdurige en onvoorzienbare, aan de PTT toe te schrijven vertraging van de postverwerking. Daarvan is echter in dit geval geen sprake.

Het College stelt vast dat de onderhavige subsidieaanvraag op 1 december 1998, dus buiten de in bijlage 4 bij de Regeling, onder C, genoemde termijn, door verweerder is ontvangen. Hier komt nog bij dat deze aanvraag op een zodanig tijdstip per post is verzonden, dat ontvangst daarvan door verweerder binnen de hiervoor bedoelde termijn niet meer mogelijk was. Dit blijkt uit de door verweerder het geding gebracht envelop, waarmee - onweersproken - de aanvraag is verzonden en waarop een frankeerstempel staat van de gemeente Zevenbergen, waaronder de gemeente Moerdijk destijds viel, met als datum: 30 november 1998.

Als vaststaand moet worden aangenomen dat verweerder de onderhavige subsidieaanvraag niet tijdig heeft ontvangen. Dit betekent dat voor die aanvraag, gelet op artikel 2, tweede lid, van de Regeling, het voor het energieprogramma "Diensten 1998" beschikbare subsidiebedrag niet beschikbaar was. Gelet hierop heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, Awb van het horen van appellante kunnen afzien.

Gelet op het voorgaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.

5. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2001.

w.g. H.C. Cusell w.g. W.F. Claessens