-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/204 28 december 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 31 januari 2000.
1. De procedure
Bij brief van 8 juli 1999 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen B, kantoorhoudende te Q (hierna: betrokkene).
Bij beslissing van 31 januari 2000 heeft de raad van tucht deze klacht ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 februari 2000, ingekomen ter griffie van het College op 2 maart 2000, heeft appellant beroep ingesteld tegen genoemde beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 10 maart 2000 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 20 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in rubriek 3 van de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De middelen van beroep
Appellant heeft, zakelijk weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen van beroep voorgedragen.
Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellant bezwaar heeft tegen samenwerking van accountants met management consultants: appellant heeft hiertegen geen bezwaar. Wel heeft appellant ernstige bezwaren tegen het verrichten van werkzaamheden op het terrein van de management consultancy door accountants die daartoe onvoldoende zijn opgeleid. Betrokkene heeft dit laatste bevorderd gedurende zijn voorzitterschap van de raad van bestuur van P.
Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat betrokkene niet is opgetreden als accountant en dat hij geen schade heeft berokkend aan de eer van de stand der registeraccountants. Betrokkene heeft bevorderd dat accountants van P werkzaamheden verrichten als management consultant en hieraan leiding gegeven, waardoor deze accountants zich onttrekken aan de werkingssfeer van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1973 en 1994 (hierna gezamenlijk aan te duiden als: GBR).
5. De beoordeling
Het College stelt allereerst vast dat de klacht geen betrekking heeft op een optreden van betrokkene als (openbaar) accountant, maar op zijn gestelde handelen als voorzitter van de raad van bestuur van P. Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, impliceert dit dat slechts ter beoordeling staat of betrokkene artikel 5 GBR heeft overtreden.
Appellant heeft zijn stelling, inhoudende dat betrokkene heeft bevorderd dat accountants van P werkzaamheden als management consultant verrichten hoewel zij daartoe onvoldoende zijn opgeleid, niet onderbouwd met stukken of concrete voorbeelden. Bij gebreke hiervan heeft appellant de juistheid van zijn stelling niet aannemelijk gemaakt.
De stelling van appellant, inhoudende dat betrokkene heeft bevorderd dat accountants van P zich onttrekken aan de GBR door op te treden als management consultant, stuit af op het vorenstaande en ziet er voorts aan voorbij dat artikel 5 GBR onverkort van toepassing is op een registeraccountant die optreedt als management consultant.
Naar het oordeel van het College heeft appellant geen in aanmerking te nemen voorbeelden genoemd van gevallen waarin een accountant van P tekort is geschoten als management consultant, daargelaten of betrokkene op een dergelijke tekortkoming zonder meer tuchtrechtelijk kan worden aangesproken. De stelling van appellant, inhoudende dat accountants van P rapporteren dat zij het realiteitsgehalte van hun eigen bevindingen niet hebben beoordeeld, is bij gebreke van een nadere toelichting te vaag om te worden aangemerkt als voorbeeld in vorenbedoelde zin. Het College overweegt voorts dat de ter zitting van het College genoemde werkzaamheden van C ten behoeve van D niet (mede) het voorwerp van de onderhavige klacht kunnen vormen, nu (zowel genoemde B.V. als) appellant al een klacht heeft ingediend over deze werkzaamheden. De betreffende klachten zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. De door appellant bedoelde gedragingen zijn, onder de door hem genoemde omstandigheden, door de raad van tucht na een inhoudelijke beoordeling niet tuchtrechtelijk verwijtbaar geacht. Derhalve kan ook aan betrokkene ter zake geen gegrond tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Uit het vorenstaande volgt dat de door appellant voorgedragen middelen van beroep geen doel treffen.
Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 GBR.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr drs M.A. Fierstra en prof dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen