ECLI:NL:CBB:2001:AD8633
public
2015-11-12T03:38:30
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8633
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-28
AWB 01/421
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8633
public
2013-04-04T17:32:58
2002-01-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8633 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-12-2001 / AWB 01/421

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/421 28 december 2001

20010

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 5 april 2001.

1. De procedure

Bij brief van 25 april 2000 heeft appellant bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen B, kantoorhoudende te Y (hierna: betrokkene).

Bij beslissing van 5 april 2001 heeft de raad van tucht deze klacht ongegrond verklaard.

Bij brief van 28 mei 2001, ingekomen ter griffie van het College op 29 mei 2001, heeft appellant beroep ingesteld tegen genoemde beslissing van de raad van tucht.

Bij brief van 5 juni 2001 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Op 20 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is in persoon verschenen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in rubriek 4 van de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, zakelijk weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen van beroep voorgedragen.

Ten onrechte heeft de raad van tucht betrokkene gevolgd in zijn stelling dat P zich niet schuldig maakt aan schending van de geheimhoudingsplicht. P schendt de geheimhoudingsplicht regelmatig en betrokkene doet niets om hieraan een einde te maken. Dit is te meer kwalijk, nu P ervoor waakt dat een lek naar de pers kan worden herleid tot een individuele accountant, terwijl P zelf evenmin tuchtrechtelijk ter verantwoording kan worden geroepen.

Ter zitting van het College heeft appellant naar voren gebracht dat betrokkene niets doet om onjuiste berichtgeving in de media over onderzoeken van P recht te zetten, terwijl dergelijke berichtgeving zeer schadelijk kan zijn voor de reputatie van de personen op wie het betreffende onderzoek betrekking heeft.

5. De beoordeling

Het College stelt allereerst vast dat de klacht geen betrekking heeft op een optreden van betrokkene als (openbaar) accountant, maar op zijn gestelde handelen als voorzitter van de raad van bestuur van Q. Zoals de raad van tucht terecht heeft overwogen, impliceert dit dat slechts ter beoordeling staat of betrokkene artikel 5 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) heeft overtreden.

Ter onderbouwing van zijn stelling, inhoudende dat P de geheimhoudingsplicht schendt door de media te berichten over nog lopende onderzoeken, heeft appellant een brief overgelegd. Het College stelt vast dat het een anonieme en gedeeltelijk onleesbaar gemaakte brief betreft, die naar het zich laat aanzien is vervaardigd op briefpapier van P. Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij deze brief per post heeft ontvangen en dat hij de identiteit van de auteur niet kent. Uitgaande van de juistheid van deze verklaring, staat niet vast dat de brief is vervaardigd door een medewerker van P, te minder dat de inhoud ervan op waarheid berust. Het College merkt in dit verband op dat, blijkens het verslag van de zitting van de raad van tucht, de gemachtigde van betrokkene de echtheid en inhoudelijke juistheid van de brief ook ter zitting van de raad van tucht heeft betwist. Onder vorengenoemde omstandigheden kan de door appellant overgelegde brief naar het oordeel van het College niet dienen tot bewijs van de juistheid van de door appellant geponeerde stelling. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden waaruit de juistheid van deze stelling blijkt, moet deze worden verworpen.

Het door appellant geuite verwijt dat betrokkene leiding geeft aan schending van de geheimhoudingsplicht door P, althans dat betrokkene deze schending gedoogt, stuit af op het vorenstaande.

Het College stelt vast dat appellant in zijn klachtbrief van 25 april 2000 noch (voor zover nog van belang) in zijn beroepschrift heeft gesteld dat betrokkene niets doet om onjuiste berichtgeving in de media over onderzoeken van P recht te zetten. Nu appellant dit verwijt ter zitting van het College voor het eerst heeft geuit, staan het beginsel van een goede procesorde en het verdedigingsbeginsel eraan in de weg dat dit verwijt inhoudelijk wordt beoordeeld. Reeds hierom kan bedoeld verwijt niet leiden tot vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing.

Uit het vorenstaande volgt dat de door appellant voorgedragen middelen van beroep geen doel treffen.

Onderstaande beslissing berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants en op artikel 5 GBR 1994.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr drs M.A. Fierstra en prof dr B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001.

w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen