ECLI:NL:CBB:2001:AD8775
public
2018-03-12T10:35:09
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8775
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2001-12-28
AWB 98/729
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
PJ 2003/101
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2001:AD8775
public
2013-04-04T17:33:31
2002-02-01
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2001:AD8775 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 28-12-2001 / AWB 98/729

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No.AWB 98/729 28 december 2001

24040

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, directeur van appellante,

tegen

de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Flevoland, verweerster,

1. De procedure

Op 21 juli 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 15 juni 1998.

Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de van haar geheven bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.

Verweerster heeft op 28 september 1998 een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 21 februari 2000 heeft appellante desgevraagd haar standpunt nader toegelicht.

Desgevraagd hebben partijen - appellante telefonisch en verweerster bij op 21 december 2000 ingekomen brief - toestemming verleend dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft het College het onderzoek gesloten.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In hoofdstuk 6 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: de Wet) is de financiering van de kamers van koophandel en fabrieken geregeld. Onderscheiden is in heffing ten behoeve van wetsuitvoering (§ 1, artikelen 32 en 33), retributies voor voorlichting en overige taken (§ 2, artikel 34), heffing ten behoeve van loketfunctie en voorlichting (§ 3, artikel 35), retributie voor beleidsadvisering (§ 4, artikel 36), heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering (§ 5, artikel 37) en retributies voor niet-wettelijke taken (§ 6, artikel 38).

De heffing ten behoeve van wetsuitvoering is ingevolge artikel 32 van de Wet verschuldigd door ondernemingen, als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996. Voor rechtspersonen waaraan geen onderneming toebehoort is in artikel 33 een heffingsbepaling opgenomen. Voor de in § 3 en § 5 bedoelde heffingen vormt, blijkens de tekst van artikel 35 en 37, het zijn van onderneming het aangrijpingspunt voor de verschuldigdheid. De in artikel 36 bedoelde bijdragen (loketfunctie en voorlichting) is voor alle ondernemingen gelijk.

Ingevolge artikel 32, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 37, tweede lid, worden de bedragen voor de in § 1, onderscheidenlijk § 5 bedoelde heffingen door de betrokken kamer vastgesteld "overeenkomstig de bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen verhouding van naar rechtsvorm en grootte ingedeelde ondernemingen." Bedoelde verhouding is vastgesteld bij het Besluit heffingen kamer van koophandel en fabrieken van 24 december 1997 (Stb.786; hierna ook: het Besluit)

In de memorie van toelichting is met betrekking tot het bepaalde in artikel 37, tweede lid, onder meer opgemerkt: "De grondslag voor de vaststelling van deze bijdrage wordt gevormd door de rechtsvorm en de grootte van de onderneming in een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen verhouding. Deze grondslag is conform aan die van de bijdragen voor wetsuitvoering, zij het dat de verhouding tussen de naar rechtsvorm en grootte in te delen ondernemingen naar de economische betekenis van de onderneming zal worden vastgesteld" (MvT II, 25 029, nr. 3, p. 25).

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante is een besloten vennootschap zonder werkzame personen en heeft een maatschappelijk kapitaal van ¦ 200.000 gulden. De bedrijfsomschrijving in het Handelsregister luidt: "Stamrecht-doelstelling".

- Bij brief van 7 juni 1998 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit waarbij de door appellante krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 1998 is vastgesteld op ¦ 245,39 op grond van indeling in een groep (groep 6 genoemd) waaraan bepaalde gewichten voor de toepassing van de artikelen 32 en 37 van de Wet zijn toegekend bij het Besluit heffingen kamer van koophandel en fabrieken.

- Bij brief van 15 juni 1998 heeft appellante verweerster verzocht om aanvullende informatie, waarop verweerster bij brief van 26 juni 1998 heeft geantwoord.

- Op appellantes bezwaar is bij het bestreden besluit beslist.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit luidt als volgt:

" Naar aanleiding van uw bezwaar tegen de hoogte van de handelsregister-bijdrage 1998 delen wij u mee, dat de nieuwe Wet op de kamers van koophandel, behoudens een enkele uitzondering op geen enkele wijze rekening houdt met de aard of omvang van de aktiviteiten binnen een onderneming.

Wat betreft uw standpunt dat hier sprake is van een rechtspersoon zonder onderneming verwijzen wij naar een uitspraak van de Hoge Raad enige jaren geleden, dat zolang het balanstotaal niet nihil is, en er dus activa aanwezig zijn, er sprake is van een onderneming.

Gelet op bovenstaande verklaren wij uw bezwaar kennelijk ongegegrond. (…)"

Ten verweer is onder meer het volgende aangevoerd:

" (…) Verwezen wordt naar de beslissing van de Hoge Raad d.d. 22 december 1989. (…)

Verzoekster staat ingeschreven in het handelsregister (bijlage V) met als bedrijfsomschrijving: stamrecht-doelstelling.

Verzoekster stelt niet dat er in het geheel geen activa (meer) aanwezig zijn.

Gelet op bovengenoemde uitspraak van de Hoge Raad kan niet worden gesteld dat verzoekster een rechtspersoon zonder onderneming is.

Op grond van artikel 34, tweede lid van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken op verzoekster van toepassing. "

4. Het standpunt van appellante

Bij haar beroepschrift heeft appellante onder meer het volgende aangevoerd:

" Bij bestudering van de materie van de stamrecht b.v.'s kan men in gemoede niet volhouden met gewone rechtspersonen te doen te hebben. Met gewone rechtspersonen wordt onder andere bedoeld N.V.'s en B.V.'s die aan het economisch verkeer deelnemen door produktie van goederen- en diensten en de verkoop daarvan tegen verkoopprijzen, allerlei soorten kosten maken om een organisatie te kunnen runnen, ten einde winst te maken om het voortbestaan van "het bedrijf" mogelijk te maken.

De openheid van deze processen, die hieraan inherent zijn ligt voor de hand en kent o.a. zijn doorwerking naar de openbare bestanden van de Kamer van Koophandel. De stamrecht b.v. is slechts een door de wetgever afgedwongen / opgedrongen vehikel, waarbij de juridische- fiscale aard getypeerd is.

Daarom stelt A aan de orde dat slechts de belastingdienst dient te beschikken over de jaarstukken en dat de "stamrecht b.v." kan volstaan met een eigen verklaring dat er niet "bedrijfsmatig" aan het economisch verkeer wordt deelgenomen, hetgeen conform de oprichtingsdoelstelling is. Bovendien inzicht verschaffen aan derden van private informatie via openbare registers, is in strijd met de Wet op de privacy.

Dit inzicht komt slechts de belastingdienst toe die namens de Overheid belang heeft bij de financiele positie van de stamrecht b.v. ten einde in de toekomst alsnog belasting te kunnen heffen. Het stamrechtvermogen is feitelijk een prive-vermogen en geen ondernemersvermogen en dient fiscaal gelijk gesteld te worden met spaargeld casu quo een levenhypotheek, waarbij het levendeel fiscaal is vrijgesteld. Omdat het rendement en het vermogen sec, niet fiscaal wordt belast voor de inkomsten en vermogenbelasting gedurende de looptijd / status aparte is het evident geen onderneming noch een beleggingsmaatschappij.

(…)

(…) dat een originele stamrecht b.v. geen beleggingsmaatschappij is omdat:

a) het ingebrachte en gestorte kapitaal een onveranderlijke grootheid is en dat dit kapitaal getypeerd kan worden alszowel toekomstig als achterstallig loon en ook de component goodwill kent en per definitie persoon gebonden is, dit in afwijking van de originele beleggingsmaatschappij.

b) een beleggingsmaatschappij een "vrije oprichting en variabele doelstellingen kent", er steeds vrijelijk kapitaal vergaard en toegevoegd kan worden, alsmede er naar eigen inzicht commercieel gehandeld wordt en er steeds kapitaal kan worden vrijgemaakt als onderdeel van het beheer.

Een beleggingsmaatschappij valt aan te merken als een (professionele) organisatie die door middel van beleggingen (fiscaal belastbare) winst maakt op zowel korte als lange termijn en wijkt fundamenteel af van de stamrecht b.v. die slechts passief opereert en geen beleggingsdiensten voor derden verleent.

c) dat er voor een stamrecht b.v. een ander fiscaal regiem geldt.

(…)

Bovengenoemde gronden bewijzen naar de mening van A, de onvolkomenheden in de wetgeving en verzoekt het College van Beroep tot aanpassing van de wetgeving, waardoor deze onvolkomenheden worden gesaneerd. "

Bij brief van 21 februari 2000 heeft appellante haar beroep met onder meer het volgende toegelicht:

" (…) de stelling dat er sprake is van een Pensioen b.v. is onjuist omdat daarmede aan het karakter van een stamrecht (b.v.) geen recht wordt gedaan. Immers, in een stamrecht b.v. kan/wordt een kapitaal ingebracht uit hoofde van uitgesteld salaris in casu uitgestelde belastingbetaling. Opname van dit kapitaal kan echter ook plaats vinden voor het 65e jaar en heeft aldus geen verwantschap met pensioen.

Het onderbrengen van het kapitaal in een besloten vennootschap (noodzakelijk door fiscale eis) heeft slechts een privacy karakter en deze privacy dient in het kader van de Wet op de privacy juist beschermd te worden tegen (alle) registratie en misbruik. Hieruit volgt dat registratie bij de Kamer van Koophandel in strijd is met de Wet op de Privacy en dat zij ten onrechte stelt dat een stamrecht b.v. deelneemt aan het reguliere economische verkeer dat zich baseert op het maken van winst doormiddel van het maken en verkopen van produkten i.c. het verlenen van diensten aan derden.

Slechts een passieve en wellicht (gedeeltelijke) geanonimiseerde registratie bij de Kamer van Koophandel waarbij rekening wordt gehouden dat de Kamer van Koophandel de Wet op de Privacy dient te eerbiedigen en tevens minimale werkzaamheden behoeft te verrichten, is in het kader van het rechtsverkeer op praktische gronden te verdedigen, waaruit voortvloeit dat slechts een tarief i.c. het laagste tarief dat daarmede correspondeert aan de orde is. (…)

A is van mening dat het profijtbeginsel - en met name het proportionaliteitsbeginsel door de Kamer van Koophandel ten onrechte niet wordt toegepast. Dit klemt te meer daar de grondwet voorschrijft dat in Nederland gelijke gevallen gelijk behandeld dienen te worden. Een stamrecht b.v. is ten principale geen beslotenvennootschap die deelneemt aan het economische verkeer maar slechts een vehicle van persoonlijke aard en is daarmede gelijk te stellen aan een willekeurige burger die spaart- en belegt op vrije wil en titel. De juridische vorm is secundair.

Door het niet toepassen van de fundamentele beginselen van de rechtstaat, schendt de Kamer van Koophandel het evenredigheidsbeginsel en pleegt zij een onrechtmatige daad zowel tegen de stamrecht b.v. als rechtspersoon als de aandeelhouder(s) als natuurlijk persoon, die in hun hoedanigheid als burger (s) de absolute vrijheid dienen te hebben te sparen en te beleggen zonder specifieke registratie door de Overheid, en zonder de doelstelling anderen in de gelegenheid te stellen kennis te kunnen (laten) nemen van privezaken - en informatie, zoals die thans spreekt uit de stamrecht b.v., en zoals die - in de vorm van gereguleerde informatieverstrekking - wordt verstrekt door de Kamers van Koophandel aan derden, en dat de rechtsgrond(en) waarop zij zich beroept (ook) in strijd is met de Grondwet en de fundamentele rechten van de mens, die zijn vastgelegd in Internationale Verdragen en Nederland zich heeft verplicht deze nauwgezet na te leven en de rechten van derden te eerbiedigen. Daartoe behoort ook het eerbiedigen van prive-bezittingen in de meest ruime zin van het woord. "

5 De beoordeling van het geschil

5.1 Appellante heeft tegen de hoogte van de van haar geheven bijdrage ten eerste aangevoerd dat haar stamrecht B.V. niet behoort tot de gewone rechtspersonen als naamloze en besloten vennootschap-pen, omdat zij geen onderneming drijft als een beleggings- of pensioenmaatschappij. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996 zijn ingevolge de artikel 32, vierde lid, van de Wet, een bijdrage verschuldigd; voorts zijn ondernemingen een bijdrage verschuldigd ingevolge artikel 37, tweede lid, van de Wet. De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de oude Handelsregisterwet (ingetrokken op 1 oktober 1997) waarop verweerster heeft gewezen.

Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.

5.2 Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd tegen de geheven bijdrage en de voor de vaststelling hiervan gehanteerde indeling, stelt het College voor de beantwoording van de vraag of het Besluit heffingen kamers van koophandel en fabrieken in strijd is met de Wet, en zo neen of de besluitgeefster in redelijkheid heeft kunnen menen dat nadelige gevolgen voor ondernemers als appellante niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit te dienen doelen. Het College beantwoordt deze vragen ontkennend, waartoe het als volgt overweegt.

Ter financiering van de activiteiten van een kamer van koophandel en fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. Daartoe is, blijkens de wetsgeschiedenis, voorzien in het zoveel mogelijk doorberekenen van de kosten van producten en diensten aan de individuele gebruiker, met als basis de retributie-bepalingen neergelegd in de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet. Voorzover zodanige doorberekening niet mogelijk is, geldt het heffingssysteem, zoals dat samengevat is weergegeven in paragraaf 2.1 van deze uitspraak. Weliswaar is er bij de uitvoering van dit systeem, blijkens de gekozen grondslagen en maatstaven, naar gestreefd de hoogte van de heffing per categorie ondernemingen in een zekere relatie te brengen met de kosten die de kamer in zijn algemeenheid geacht kan worden te moeten maken voor die categorie (onderscheiden is immers naar grootte en rechtsvorm, waarbij in het verband van artikel 37, de economische betekenis van de onderneming het leidend criterium is), maar naar zijn aard kan de aanvaardbaarheid van dat (aanvullend) heffingssysteem niet louter aan de hand van de vraag of er voor elke individuele heffingsoplegging een rekenkundige, nauwkeurige relatie is gelegd tussen kosten en baten worden beoordeeld. De verschuldigdheid van de bijdrage die hier in geding is, te weten de heffing, is dus niet in die mate afhankelijk van de omvang van het profijt dat de individuele onderneming heeft van de activiteiten van de kamer, als appellante kennelijk beoogt te betogen.

Voorts dient bij de beoordeling van appellantes grief ter zake te worden betrokken de omstandigheid dat de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, heeft willen terugbrengen (TK 1996/97, 25029 nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).

Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit zijn ondernemingen en rechtspersonen ingedeeld in een aantal groepen aan de hand van rechtsvorm en de grootte, een en ander, voor wat betreft de toepassing van artikel 37 van de Wet, in het licht van de economische betekenis van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in artikel 32 en 37 van de Wet, gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.

Met het oogmerk om de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, terug te brengen, is bij het Besluit heffingen er voor gekozen het aantal categorieën van ondernemingen te beperken. Een andere heffingsopzet met een differentatie als door appellante bepleit, ware denkbaar geweest maar het College ziet geen grond voor het oordeel dat de besluitgeefster bij afweging van de rechtstreeks bij het Besluit heffingen betrokken belangen - waaronder begrepen het belang van een doelmatige administratieve uitvoering en de belangen van degenen die, zoals appellante, een zogeheten pensioen-B.V. als onderneming drijven - niet in redelijkheid heeft kunnen menen dat de gevolgen voor deze ondernemingen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het Besluit te dienen doelen.

Ter voorlichting van appellante wijst het College erop dat artikel 62 van de Wet erin voorziet dat binnen vier jaar na inwerkingtreding van deze wet, de Minister van Economische Zaken een verslag aan de Staten-Generaal zendt over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk, waarin blijkens een door de Tweede Kamer aanvaarde motie- Remkes c.s. in ieder geval uitdrukkelijk moet worden betrokken de mate waarin daadwerkelijke transparantie in kostentoerekening en toepassing van het profijtbeginsel heeft plaatsgevonden.

5.3 Hetgeen appellante heeft aangevoerd tegen registratie van besloten vennootschappen als die van haar, treft niet het bestreden besluit. Immers, het bestreden besluit sterkt niet tot de registratie die is voorgeschreven bij de Handelsregisterwet 1996, maar tot heffing van een bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997.

Derhalve komt het College niet toe aan beoordeling van appellantes grief dat haar registratie inbreuk maakt op (het recht op) privacy van haar directeur. Ter voorlichting van appellante en voor zover zij heeft willen betogen dat haar registratie en desbetreffende informatieverschaffing aan derden in strijd is met de Wet persoonsregistraties, wijst het College er op dat deze wet ingevolge haar artikel 2, tweede lid, niet van toepassing is op openbare registers die bij de wet zijn ingesteld.

5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 december 2001.

w.g. M.J. Kuiper w.g. A.J. Medze