ECLI:NL:CBB:2002:AD8650
public
2015-11-12T08:22:20
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8650
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-02
AWB 00/745 en 00/747
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD8650
public
2013-04-04T17:33:01
2002-01-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD8650 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 02-01-2002 / AWB 00/745 en 00/747

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/745 en 00/747 2 januari 2002

5135

Uitspraak in de zaken van:

1. Maatschap A en B en

2. Maatschap C en D, te E, appellanten,

gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij NLTO Advies te Drachten,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,

gemachtigde: mr J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 15 en 18 september 2000 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van onderscheidenlijk 31 juli en 1 augustus 2000, verzonden op 10 augustus 2000.

Bij de bestreden besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaarschriften van appellanten, gericht tegen de gedeeltelijke afwijzing van hun aanvragen op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft in de zaak van appellanten sub 2 (hierna mede: maatschap C/D) op 15 november 2000 en in de zaak van appellanten sub 1 (hierna mede: maatschap A/B) op 12 januari 2001 een verweerschrift ingediend.

Het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd en onderzocht ter zitting van 5 december 2001, alwaar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De tweede overweging van de preambule van Verordening (EEG) nr. 1765/92 van de Raad van 30 juni 1992, tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, luidt voorzover hier van belang als volgt:

" Overwegende dat, om tot een beter marktevenwicht te komen, een nieuwe steunregeling dient te worden ingesteld; dat dit doel het beste kan worden bereikt als (…) het inkomensverlies dat het gevolg is van de verlaging van de regelingsprijzen wordt gecompenseerd door middel van een compensatiebedrag voor producenten die de betrokken gewassen inzaaien; dat het voor compensatie in aanmerking komende gebied derhalve dient te worden beperkt tot het gebied dat in het verleden met akkerbouwgewassen was ingezaaid (…)"

Artikel 9 van voormelde Verordening, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 231/94, luidt voorzover hier van belang als volgt:

" Aanvragen voor het compensatiebedrag (…) kunnen niet worden ingediend voor gronden die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik waren."

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 658/96 van de Commissie en de bij deze verordening horende bijlage I, dient voor de toepassing van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 onder "blijvend grasland" te worden verstaan:

grond die geen deel uitmaakt van vruchtwisseling en die blijvend (tenminste vijf jaar) als grasland wordt gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft.

Ingevolge artikel 1, aanhef, onder m van de Regeling, zoals dit luidde van 1 januari 1999 tot 15 oktober 1999, dient - voorzover hier van belang - onder akkerland te worden verstaan: a. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die gedurende de achtereenvolgende kalenderjaren 1987 tot en met 1991 als blijven grasland, grond voor blijvende teelten, bosgrond of grond voor niet agrarische doeleinden in gebruik was.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellanten hebben ieder voor zich een aanvraag oppervlakten 1999, algemene regeling en voederareaal, ingediend bij verweerders uitvoeringsdienst LASER.

- Bij hun aanvragen hebben beide appelanten een op 6 mei 1999 gedateerde brief gevoegd. In deze brieven stellen zij onder verwijzing naar de in de brochure 'Aanvraag oppervlakten 1999 (algemene regeling)' opgenomen definitie van akkerland, dat in de aanvragen opgenomen percelen van onderscheidenlijk 0,31 ha (maatschap A/B) en 0,48 ha (maatschap C/D) in hun visie voor akkerbouwsubsidie in aanmerking komen. Deze percelen (hierna mede: proefpercelen) maken delen uit van voormalig mandelige grond, die bij de landbouwtellingen altijd is opgegeven in de categorie 'overige gronden' en waarvan een deel ingevolge het plan tijdelijk gebruik ruilverkaveling F aan appellanten in gebruik is gegeven.

In de brieven verzoeken appellanten LASER de proefpercelen in verband met komende aanvraagjaren administratief en fysiek te controleren.

- Bij brieven van 5 november 1999 heeft de teammanager van LASER aan beide appellanten bericht dat de proefpercelen, nu deze bij de landbouwtelling steeds als "overige gronden" zijn opgegeven, moeten worden aangemerkt als grond, die niet voor agrarische doeleinden is gebruikt en derhalve niet voor subsidie ingevolge de Regeling in aanmerking kunnen komen.

- Bij op onderscheidenlijk 8 december 1999 (maatschap C/D) en 17 december 1999 (maatschap A/B) verzonden besluiten is de geconstateerde oppervlakte van de proefpercelen op nihil gesteld omdat deze percelen niet voldoen aan de definitie akkerland.

- Beide appellanten hebben tijdig bezwaar gemaakt tegen de gedeeltelijk afwijzing van hun aanvragen.

- In bezwaar hebben beide appellanten een opgave van de Landinrichtingscommissie uit 1999 overgelegd, waaruit blijkt dat de grond waartoe de proefpercelen behoren aan hen in gebruik is gegeven als bouwland, alsmede een aan elk van hen gerichte brief van CSM Suiker B.V. van 7 maart 2000, betreffende toewijzingen van suiker(bieten)referentie. Maatschap A/B heeft voorts een afschrift overgelegd van een in 1994 gesloten pachtwijzigingsovereenkomst, die onder meer betrekking heeft op haar proefperceel.

- Op 14 maart 2000 heeft een hoorzitting heeft plaatsgevonden. Van de zijde van appellanten is hierbij onder meer meegedeeld dat op de destijds mandelige grond in de jaren 1987 tot en met 1991 schapen liepen.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder

De bestreden besluiten houden - samengevat - het volgende in.

Beide appellanten stellen dat de proefpercelen in de referentieperiode 1987 tot en met 1991 bij de landbouwtelling steeds zijn opgegeven onder de categorie "overige gronden".

Voorts is op de hoorzitting meegedeeld dat er vanwege de mandeligheid en de slechte ligging in de referentiejaren geen akkerbouwgewas op deze percelen heeft gestaan, maar een grasgewas.

In het kader van de communautaire steunregeling is, zoals ook blijkt de preambule bij Verordening (EEG) nr. 1765/92, essentieel dat de subsidie wordt beperkt tot historische landbouwgronden. Daarom moet elk perceel waarvoor subsidie wordt aangevraagd voldoen aan de definitie van akkerland en dus tijdens de periode 1987 tot en met 1991 tenminste één maal met een akkerbouw- of tuinbouwgewas zijn beteeld.

Uit de door appellanten in bezwaar overgelegde bescheiden kan het gebruik van de onderhavige percelen in de periode 1987 tot en met 1991 niet worden afgeleid, terwijl op de hoorzitting is gebleken dat op de onderhavige percelen in de referentieperiode geen akkerbouwgewas heeft gestaan. De proefpercelen kunnen in het kader van de Regeling dan ook niet als akkerland worden aangemerkt.

Indien de proefpercelen in de referentieperiode volledig met grassen bedekt waren, moeten zij worden gezien als - blijvend - grasland.

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de wijze waarop de onderhavige grond is opgegeven bij de landbouwtellingen alsmede de omschrijving van deze grond bij de toedeling ingevolge het plan van tijdelijk gebruik los staat van de kwalificatie van de grond in het kader van de Regeling. Dit geldt eveneens voor een omschrijving in een pachtovereenkomst.

Het plan van tijdelijk gebruik uit 1999 zegt bovendien niets over het gebruik in de referentieperiode. Het in 2000 toegekende suiker(bieten)quotum kan, daargelaten dat hieruit niet blijkt op welke percelen deze toekenning ziet, evenmin gevolgen hebben voor de beoordeling van het gebruik dat in de periode 1987 tot en met 1991 van de onderhavige grond is gemaakt.

Nu de afwijzing van de onderhavige percelen rechtstreeks voortvloeit uit de communautaire regelgeving wordt aan een belangenafweging niet toegekomen en is aan het vereiste van een deugdelijke motivering van de bestreden besluiten voldaan.

Aangezien het afgewezen deel van de aanvragen van appellanten minder dan 3 % van de voor subsidie in aanmerking gebrachte oppervlakte betreft, heeft geen korting van de subsidie plaatsgevonden. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is derhalve geen sprake.

4. Het standpunt van appellanten

Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

De gronden, die door appellanten in het kader van de landbouwtelling zijn opgegeven als "overige gronden" zijn wel degelijk voor agrarisch gebruik aangewend. Indien dit niet het geval was, had maatschap A/B geen belang bij de pacht van deze grond en maatschap C/D geen belang bij de eigendom van deze grond.

Nu de categorie "overige gronden" niet als uitzondering is opgenomen in de definitie van het begrip "akkerland", dient de onderhavige grond wel degelijk als akkerland te worden aangemerkt.

Dit wordt in de visie van appellanten bevestigd in de opgave grondgebruik in het plan van tijdelijk gebruik en de toekenningen van suiker(bieten)quotum.

Naar de opvatting van appellanten is het niet aanmerken van de onderhavige grond als akkerland in strijd met het doel en de strekking van de toepasselijke EG-regelgeving en de daarop gebaseerde Regeling.

Het niet aanmerken als "akkerland" van de aan appellanten in het kader van de ruilverkaveling toegescheiden gronden is voorts, nu deze gronden daardoor nooit voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kunnen worden gebracht, onevenredig in relatie tot het met de bestreden besluiten te dienen doel, geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging en is in strijd met het vereiste van een deugdelijke motivering.

5. De beoordeling van het geschil

In geschil is uitsluitend de vraag of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de door appellanten opgegeven proefpercelen niet kunnen worden aangemerkt als akkerland in de zin van artikel 1, aanhef en onder m, van de Regeling en de daaraan ten grondslag liggende communautaire regelgeving. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Uit de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven regelgeving blijkt dat grond, die op 31 december 1991 als blijvend grasland - dat wil zeggen grond, die tenminste vijf jaar als grasland is gebruikt, ongeacht of het ingezaaid dan wel natuurlijk grasland betreft - in gebruik was, niet voor akkerbouwsubsidie in aanmerking kan komen.

Nu appellanten zowel in bezwaar als ter zitting van het College hebben meegedeeld dat de grond, waartoe de proefpercelen behoren, in de referentieperiode 1987 tot en met 1991 werd gebruikt voor het weiden van schapen, kan naar het oordeel van het College niet anders worden geconcludeerd dan dat de in geding zijnde percelen op 31 december 1991 in gebruik waren als blijvend - natuurlijk - grasland.

Al hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan aan deze conclusie niet afdoen, nu dit immers slechts ziet op het feitelijk dan wel beoogd gebruik van deze percelen in latere jaren dan de referentieperiode.

Nu verweerder derhalve op grond van de communautaire regelgeving gehouden was de aanvraag met betrekking tot de proefpercelen af te wijzen, faalt het beroep van appellanten op de beginselen van zorgvuldigheid en evenredigheid, alsmede het vereiste van een deugdelijke motivering.

De beroepen van beide appellanten zijn derhalve ongegrond.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen van appellanten ongegrond.

Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, mr W.E. Doolaard en mr F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van Th. J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2002.

w.g. M.A. van der Ham w.g. Th. J. van Gessel