-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 00/737 10 januari 2002
4282
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr G.W.A. Bernards, advocaat te Eindhoven,
tegen
het Produktschap Tuinbouw, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigde: D.R. Schakel, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 11 september 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 augustus 2000.
Een aanvulling op het beroepschrift is per fax ontvangen op 25 januari 2001.
Op 14 maart 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 29 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Verweerder heeft hierbij zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn gemachtigde. Zoals de raadsman van appellant reeds bij brief van 28 november 2001 had aangekondigd is appellant aldaar noch in persoon noch vertegenwoordigd door zijn raadsman verschenen.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een op 30 november 1998 gedateerde heffingsnota - verzonden aan het adres C, te B - heeft verweerder appellant op grond van de Verordening Produktschap Tuinbouw Bijzondere heffing 1998 een heffing opgelegd voor totaal fl. 54. 213, 60.
- Bij brief van 20 augustus 1999 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt. in deze brief staat onder meer:
" Tot mij wendde zich de Heer A, C, te B, die mij heeft verzocht bezwaar te maken tegen de nota/ aanslag Bijzondere heffing tuinbouw over 1998.
(…)"
- Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar niet- ontvankelijk verklaard.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" (…)
Na ontvangst van het bezwaarschrift heeft het productschap bij brief van 30 september 1999 aan u nadere informatie gevraagd aangezien het bezwaarschrift te laat was ingediend. De bestreden beschikking is op 30 november 1998 verzonden, zodat het bezwaarschrift uiterlijk op 11 januari 1999 had moeten zijn ingediend.
Bij brief van 30 november 1999 heeft u aangegeven waarom het bezwaarschrift te laat is ingediend. Deze verklaring kan geen reden zijn om de niet- ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding achterwege te laten. De bestreden beschikking van 30 november 1998 was naar het adres D gezonden, uit uw bezwaarschrift blijkt dat dit het juiste adres is; uw brief van 30 november 1999 werpt daar geen ander licht op.
(…)."
Vervolgens geeft verweerder aan waarom het bezwaar, indien het wel ontvankelijk zou zijn, ongegrond zou zijn verklaard.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
" (…)
2. Overgelegd wordt in aanvulling op de stukken die bij het beroepschrift zijn overgelegd de brief van 30 november 1999 (…), naar de inhoud waarnaar uitdrukkelijk wordt verwezen.
3. Op grond van de inhoud van die brief is appellant van mening dat ten onrechte door het Productschap het bezwaarschrift niet ontvankelijk is beschouwd.
4. Immers de betreffende aanslag van het productschap waartegen bezwaar wordt gemaakt (…) bij het beroepschrift was geadresseerd aan het adres C te B en dat pand werd destijds bewoond door een ander dan appellant; het bedrijf van appellant was gevestigd op D te B. Het betreffende pand heeft geruime tijd leeggestaan wegens vertrek van de vorige bewoner. Het betreffende stuk was derhalve niet juist geadresseerd, bovendien niet aangetekend verzonden. Destijds heeft bij Uw College een zaak gediend van de heer E te F/de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Uw college heeft toen aangedrongen op een schikking vanwege het feit dat de betreffende beslissing van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ook niet juist was geadresseerd e.q. betrokkene niet op tijd had bereikt.
5. Het betreffende stuk te weten de aanslag is derhalve volstrekt onjuist geadresseerd met alle risico's van dien. Ten onrechte heeft het productschap beslist dat vanwege termijnoverschrijding thans appellant niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Ten overvloede overweegt het productschap dat wanneer het bezwaarschrift wel ontvankelijk zou zijn, dit evenwel om de volgende reden ongegrond zou zijn verklaard: (…)."
In genoemde brief van 30 november 1999 staat onder meer het navolgende.
" Ik heb inmiddels de zaak met cliënt besproken en cliënt deelde mij mede dat hij de betreffende stukken inderdaad veel later heeft ontvangen en onmiddellijk nadat hij dit ontvangen heeft met mij contact heeft genomen waarna door mij het bezwaarschrift is ingediend.
Het is een bekend feit dat ± 1,5% van de poststukken die met de gewone post worden ontvangen of worden verstuurd niet aankomt of veel later aankomt c.q. enige tijd zoek raken.
(…)
In het onderhavige geval is het zo dat de post is verstuurd naar het adres C, het champignonbedrijf dat daar staat, en dit bedrijf was één geheel destijds met het woonhuis op D. De brievenbus, zowel C als D, bevond zich op D. C had geen eigen brievenbus. Cliënt heeft akte van 2 februari opgesteld door notariskantoor G te H de eigendom verkregen van het bedrijf C.
Na er meer verwarring bleek op te treden heeft cliënt recentelijk een eigen brievenbusvoorziening aangebracht. De bewoner van D heeft de inkomende post wellicht verzameld en afgegeven aan het Heveco-concern waartoe eerst de kwekerij van cliënt behoorde. Daar is een en ander op een stapeltje terecht gekomen en op een gegeven moment heeft de heer A gevraagd of zich bij Heveco nog poststukken, die voor hem bestemd waren, bevonden omdat hij enkele dingen miste. Toen is hem o.a. de onderhavige aanslag overhandigd.
Cliënt heeft toen onmiddellijk contact met mij opgenomen teneinde een bezwaarschrift in te dienen. Dit is door mij ook op 20 augustus 1999 gedaan.
(…)."
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat de heffingsnota, anders dan verweerder in het bestreden besluit vermeldt, is verzonden naar het adres C te B. Dit is ook het adres dat appellant noemt in zijn bezwaarschrift van 20 augustus 1999.
Op dit adres is - blijkens een door verweerders gemachtigde ter zitting overgelegd uittreksel uit het handelsregister - sinds 30 december 1999 gevestigd A Champignoncultuur B.V. Enig aandeelhouder en bestuurder van deze vennootschap is A, met als adres D te B.
Ter zitting heeft verweerder via LASER verkregen gegevens omtrent de landbouwtelling 1998 en 1999 overgelegd. Uit deze gegevens blijkt dat appellant in beide jaren als adres heeft opgegeven C te B.
Nu verweerders verordening Registratie en verstrekking van gegevens 1997 bepaalt dat adresgegevens van ondernemingen waarvoor het productschap is ingesteld verstrekt dienen te worden door middel van het door de ondernemer bij LASER in te dienen landbouwtellingsformulier kan het College slechts vaststellen dat de adressering van de op 30 november 1998 verzonden nota conform de door appellant verstrekte adresgegevens is geweest.
Gelet op het hiervoor onder rubriek 4 weergegeven standpunt van appellant staat vast dat de heffingsnota hem uiteindelijk heeft bereikt.
Hoewel het standpunt van appellant inzake de oorzaak van de - beweerdelijk - late ontvangst van deze nota niet eenduidig is, kan al hetgeen hieromtrent is aangevoerd niet tot de slotsom leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is geweest. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is de heffingsnota aan het juiste, immers door appellant opgegeven adres verzonden. Indien de oorzaak zou zijn gelegen in het ontbreken van een eigen brievenbusvoorziening van appellant, is dit een omstandigheid die geheel in zijn eigen risicosfeer ligt en reeds om die reden niet tot verschoonbaarheid van het overschrijden van de bezwaartermijn kan leiden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder terecht tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft besloten.
Bijgevolg is het beroep ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2002.
w.g. M.A. van der Ham w.g. F.W. du Marchie Sarvaas