ECLI:NL:CBB:2002:AD8673
public
2015-11-11T17:14:48
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD8673
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-15
AWB 00/730
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Wet op de Registeraccountants
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD8673
public
2013-04-04T17:33:05
2002-01-30
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD8673 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 15-01-2002 / AWB 00/730

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/730 15 januari 2002

20020

Uitspraak in de zaak van:

A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 25 juli 2000.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 28 juli 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 25 juli 2000 genomen beslissing op een klacht, op 4 januari 1999 door appellant ingediend tegen B (hierna: betrokkene), te Y.

Bij een op 5 september 2000 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 27 september 2000 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Betrokkene heeft bij schrijven d.d. 30 oktober 2000 gereageerd op het door appellant in beroep gestelde.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 13 september 2001. Appellant en betrokkene zijn aldaar in persoon verschenen. Betrokkene heeft zich doen bijstaan door zijn gemachtigde mr F. Waardenburg, advocaat te Rotterdam.

2. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht van appellant in alle onderdelen ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling daarvan door deze raad en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.

3. De beoordeling van de middelen van beroep

3.1 Met betrekking tot de middelen van beroep die appellant heeft voorgedragen, overweegt het College, hierna onder a tot en met m, het volgende.

a. Naar de mening van appellant laat de bestreden tuchtbeslissing ten onrechte onbesproken dat betrokkene in het onderhavige geval is opgetreden als openbaar accountant en dat bij de beoordeling van zijn handelingen rekening moet worden gehouden met die hoedanigheid.

Het College overweegt dienaangaande dat de door appellant gewraakte handelingen van betrokkene diens optreden betroffen als lid van een commissie van bindend adviseurs in een rechtsstrijd tussen de vennootschap waarin appellant zijn accountantspraktijk had ondergebracht, en een registeraccountant met wie appellant had samengewerkt.

Genoemde commissie heeft op 8 december 1997 uitspraak gedaan, waarbij onder aanhouding van iedere verdere uitspraak, partijen is opgedragen nader genoemde stellingen te adstrueren. Tot een vervolguitspraak is het niet gekomen in verband met omstandigheden verband houdende met het faillissement van genoemde vennootschap.

Geoordeeld moet worden dat in voormelde situatie geen sprake was van optreden van betrokkene als openbaar accountant. Gelijk de raad van tucht heeft overwogen, is voor ingrijpen van de tuchtrechter in een dergelijke situatie slechts plaats, indien sprake zou zijn van gedragingen die schadelijk zijn voor de eer van de stand der registeraccountants.

In verband met het karakter van de werkzaamheden van een commissie van bindend adviseurs, is de tuchtrechtelijke beoordeling van hetgeen een registeraccountant als bindend adviseur verricht, beperkt van aard.

Terecht heeft betrokkene er, onder vermelding van artikel 7:904, lid 1 BW, op gewezen dat de beoordeling van een beslissing van een dergelijke commissie niet behoort tot de competentie van de tuchtrechter.

Dit middel is derhalve ongegrond.

b. In verband met het vorenoverwogene treft evenmin doel het middel dat in de bestreden tuchtbeslissing niet is ingegaan op de normen die het maatschappelijk verkeer stelt aan een openbaar accountant.

c. De bestreden tuchtbeslissing geeft naar de mening van appellant slechts een persoonlijke beoordeling weer van de leden van de raad van tucht, waarbij zich de mening opdringt dat de omstandigheid dat betrokkene lid is van de raad van tucht, die beoordeling heeft beïnvloed.

Hieromtrent overweegt het College dat de bestreden tuchtbeslissing slechts kan inhouden het oordeel van de raad van tucht aangaande de hem voorgelegde klacht.

In dit verband moet voorts worden opgemerkt dat appellant naar aanleiding van een voorstel van de raad van tucht om de behandeling van zijn klacht over te dragen aan de raad van tucht te Amsterdam, bij brief van 12 januari 1999 heeft medegedeeld de voorkeur te geven aan een behandeling door de - onderhavige - raad van tucht.

Derhalve faalt dit middel.

d. Evenzo faalt het middel dat een uitspraak van de raad van tucht zich niet dient te richten op rechtsfeiten maar op het handelen van de betrokken accountant. De bestreden tuchtbeslissing heeft immers onmiskenbaar het handelen van betrokkene als onderwerp.

e. Aangaande het middel betreffende handelingen van eerderbedoelde accountant met wie appellant heeft samengewerkt, overweegt het College dat bedoeld handelen het onderwerp heeft gevormd van onderzoek door eerdervermelde commissie van bindend advies. De desbetreffende kwestie maakt geen deel uit van de onderhavige zaak.

Hieruit volgt dat genoemd middel ongegrond is.

f. Voorts faalt het middel waarin appellant aan de orde stelt de doorhaling van zijn inschrijving in het accountantsregister. Deze aangelegenheid staat los van de beoordeling van appellants klacht tegen betrokkene.

g. Derhalve treft ook het middel, inhoudende dat met betrekking tot evenbedoelde aangelegenheid niet is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor, geen doel.

h. Evenmin slaagt het middel waarbij appellant heeft gesteld dat de bestreden tuchtbeslissing onverlet laat dat, waar betrokkene zich verlaat op uitspraken van de raden van tucht en beroep van het NIVRA, hij zich een oordeel dient te vormen omtrent de aard en de kwaliteit van de werkzaamheden die de betrokken accountants hebben verricht.

Ook hier gaat het om het optreden van betrokkene als lid van de commissie van bindend advies. Geoordeeld moet worden dat de door appellant vermelde norm niet van toepassing is bij het in aanmerking nemen van uitspraken als evenbedoeld. Niet kan worden staande gehouden dat de commissie van bindend adviseurs de uitspraak inzake de doorhaling van appellants inschrijving in het accountantsregister ten onrechte als een gegeven hebben aanvaard.

i. Het middel waarbij appellant zich beroept op een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 2 oktober 1998, faalt reeds omdat eerdervermelde uitspraak van de commissie van bindend advies dateert van 8 december 1997.

j. Naar de mening van appellant heeft de raad van tucht ten onrechte overwogen dat het betrokkene en de persoon die eerst door appellant was aangewezen om deel uit te maken van de commissie van bindend adviseurs, vrij stond om te overleggen over de vraag of zij ieder hun benoeming konden aanvaarden, alsmede over de vraag wie van beiden van de benoeming zou afzien toen zij daartegen bezwaar zagen.

Het College vermag, evenmin als de raad van tucht, in te zien dat betrokkene door aldus te handelen een tuchtrechtelijke norm heeft geschonden. Aangenomen moet worden dat voormelde personen bedoeld overleg hebben gevoerd op grond van overwegingen van zorgvuldigheid.

Derhalve is dit middel ongegrond.

k. Het College kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat eerdervermelde uitspraak van de commissie van bindend adviseurs het karakter had van een tussenuitspraak. Hetgeen in die uitspraak is overwogen en beslist (als hiervoor vermeld onder a), laat geen twijfel omtrent genoemd karakter.

Het desbetreffende middel is dan ook ongegrond.

l. Appellant meent dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake van is dat betrokkene, door zich als bindend adviseur te laten benoemen, zich heeft begeven in een belangenverstrengeling.

Het College is evenwel van oordeel dat hetgeen appellant ter zake naar voren heeft gebracht, geen aanknopingspunt biedt voor het bestaan van enigerlei ontoelaatbare verstrengeling van belangen.

Dit middel is derhalve ongegrond.

m. Tenslotte heeft appellant gesteld dat de raad van tucht blijkt heeft gegeven van partijdigheid en van aversie tegen zijn persoon, welke houding een objectieve behandeling van de klacht heeft tegengewerkt. In dit verband heeft appellant gewezen op een brief van het presidium van de raad van tucht d.d. 5 juli 2000, gericht aan het bestuur van het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountans. Daarin is onder meer gesteld dat appellant, die een aantal klachten had ingediend tegen eerderbedoelde accountant met wie hij had samengewerkt, de schijn had gewekt een persoonlijke vete uit te willen vechten met die accountant, doch dat de raad van tucht, mede gelet op het tijdsbeslag dat de behandeling van die zaken met zich brengt, er geen behoefte aan heeft zich daarvoor te lenen. In deze brief is voorts vermeld dat de plaatsvervangend voorzitter van de raad van tucht appellant ter gelegenheid van een zitting van 1 mei 2000 [de zitting van de raad van tucht in de onderhavige zaak vond plaats op 13 maart 2000] te kennen heeft gegeven dat de raad het bestuur van het NIVRA op de hoogte zou stellen van de hoeveelheid klachten, ingediend door appellant.

Het College overweegt hieromtrent dat, wat er zij van de bezwaren van appellant tegen voormeld handelen van (het presidium van) de raad van tucht - hetwelk overigens plaatsvond in het kader van een andere zaak bij de raad van tucht, waarbij appellant als gemachtigde voor de desbetreffende klaagster optrad - de tuchtrechtelijke klacht van appellant ingevolge het door hem ingestelde beroep in de onderhavige procedure bij het College andermaal aan een volledige beoordeling op grond van de ter zake geldende toetsingsnormen is onderworpen. Aldus is appellant, als klager inzake de door hem gewraakte handelingen van eerdergenoemde registeraccountant, verzekerd van een onpartijdige rechterlijke beoordeling van deze klacht.

In verband hiermede kan, naar het oordeel van het College, het onderhavige middel van beroep niet leiden tot een vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing.

Overigens beoogt appellant een vernietiging op een dergelijke grond kennelijk niet, aangezien hij ter zitting van het College te kennen heeft gegeven dat hij een terugverwijzing naar een raad van tucht niet nodig acht en vertrouwt op de door het College te geven beslissing.

Derhalve is ook dit middel ongegrond.

3.2 Het College komt in verband met het vorenoverwogene tot de slotsom dat het door appellant gewraakte handelen van betrokkene in het kader van meergenoemde commissie van bindend adviseurs, de toetsing aan de hierbij geldende - beperkte - tuchtrechtelijke beoordelingsmaatstaf kan doorstaan.

Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

De na te melden uitspraak berust op het bepaalde in titel II, § 6 van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994.

4. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen