ECLI:NL:CBB:2002:AD9055
public
2015-11-10T18:41:44
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9055
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-08
AWB 01/133
Eerste aanleg - meervoudig
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9055
public
2013-04-04T17:34:39
2002-02-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9055 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 08-01-2002 / AWB 01/133

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 01/133 8 januari 2002

20020

Uitspraak in de zaak van:

A, te Tilburg, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 december 2000.

1. De procedure

Bij brief, verzonden op 21 december 2000, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 18 december 2000 genomen beslissing op een klacht, op 1 juni 1999 ingediend tegen appellant door B (hierna: klaagster).

Bij een op 21 februari 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.

De raad van tucht heeft bij brief van 14 maart 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 13 april 2001 heeft mr J.C.B.C. Geerts, advocaat te Rosmalen, als gemachtigde van klaagster een reactie op het beroepschrift bij het College ingediend.

Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 27 november 2001, alwaar appellant en klaagster zijn verschenen in persoon en klaagster is bijgestaan door haar gemachtigde.

2. De vaststaande feiten

Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, met dien verstande dat klaagster niet sedert 1996, maar sedert 1998 in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld. Een dergelijke procedure werd door klaagsters echtgenoot in 1996 overwogen.

Tegen de vaststelling van de overige feiten zijn geen grieven aangevoerd.

3. De bestreden tuchtbeslissing

Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht klachtonderdeel c gegrond verklaard en aan appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd, de overige klachtonderdelen ongegrond verklaard en het verzoek tot toekenning van vergoeding wegens kosten van rechtsbijstand en wegens de kosten van de klachtprocedure, afgewezen.

4. De middelen van beroep

Appellant heeft, samengevat weergegeven, tegen de bestreden tuchtbeslissing de volgende middelen voorgedragen.

4.1 De raad van tucht heeft ten onrechte overwogen dat appellant zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat zijn brieven een rol zouden gaan spelen in de (te verwachten) echtscheidingsprocedure. Het was in 1996 immers nog maar zeer de vraag of het tot een dergelijke procedure zou komen. Zeker drie jaar na dato had het stuk juridisch geen enkele kracht. Het stuk hield bovendien een voorbehoud in.

4.2 De raad van tucht heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant klaagster in de gelegenheid had moeten stellen om haar standpunt omtrent de berekeningen kenbaar te maken.

5. De beoordeling

5.1 De middelen van beroep kunnen gezamenlijk worden besproken.

Artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (GBR-1994) bepaalt dat de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid doet voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen. Zoals het College al eerder heeft beslist onder andere in zijn uitspraak van 24 oktober 2000, zaaknummer AWB 99/686 mag een accountant in bepaalde gevallen, afhankelijk van de aard van een uit te brengen rapportage, de aan die rapportage ten grondslag te leggen gegevens niet beperken tot de van zijn opdrachtgever ontvangen stukken, maar moet hij tenminste nagaan of er meer en andere bescheiden zijn, waartoe hij zich met derden dient te verstaan.

In het onderhavige geval heeft appellant op verzoek van klaagsters echtgenoot berekeningen opgesteld ter bepaling van de gevolgen van een verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden. In zijn brief van 13 juni 1996 aan deze echtgenoot, heeft appellant weliswaar vermeld dat de cijfers van de vrouw niet bekend zijn, maar heeft hij niettemin geconcludeerd dat de man alleen al over het tijdvak 1990 tot en met 1995 een vordering heeft op de vrouw van ± fl. 83.000,-- Met de raad van tucht is het College van oordeel dat deze brief een deugdelijke grondslag ontbeert. Als de brief aldus moet worden opgevat, dat de nog onbekende cijfers van de vrouw in het geheel niet ter zake doen, omdat de man in alle gevallen een vordering van ±

fl. 83.000,-- op de vrouw heeft, dan vindt een dergelijke conclusie geen grondslag in de huwelijkse voorwaarden, die immers onder meer voorschrijven dat jaarlijks wordt verrekend, zodat nog onbekende gegevens van de vrouw wel degelijk van belang zijn. Als de brief daarentegen aldus moet worden opgevat dat die cijfers wel ter zake doen, maar niet zullen leiden tot een wijziging van het bedrag van fl. 83.000,-- dan kan die conclusie alleen haar grondslag vinden in een onderzoek waarbij de vrouw daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om haar mening daaromtrent te geven. En als, tenslotte, de brief aldus moet worden opgevat dat het bedrag van ± fl. 83.000,-- nog slechts op een voorlopige berekening berust en dat het definitieve bedrag kan worden bijgesteld indien meer of andere gegevens van de vrouw bekend worden, dan had dit (veel) duidelijker in de tekst van de brief tot uitdrukking moeten komen.

Aangezien geoordeeld moet worden dat de brief van 13 juni 1996 een deugdelijke grondslag ontbeert, alsmede dat de mededelingen in de brief zo al niet innerlijk tegenstrijdig, dan toch zeer onduidelijk en voor misverstanden vatbaar zijn, waarvan appellant een verwijt kan worden gemaakt, acht het College de opgelegde maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden.

De conclusie is dat de middelen geen doel treffen, zodat het beroep moet worden verworpen.

5.2 Klaagster heeft verzocht haar een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen, met veroordeling van appellant in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Aangezien de Wet op de registeraccountants hier niet in voorziet, komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking.

6. De beslissing

Het College verwerpt het beroep.

Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2002.

w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze