ECLI:NL:CBB:2002:AD9063
public
2015-11-11T12:20:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9063
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-17
AWB 00/263
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9063
public
2013-04-04T17:34:40
2002-02-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9063 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 17-01-2002 / AWB 00/263

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/263 17 januari 2002

27605

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigden: mr B.M.T.M. Brus, werkzaam bij Alfa Accountants en Belastingadviseurs B.V. te Wageningen, H. Batterink AA en K. Post, beiden werkzaam bij Accountants- en Belastingadviesbureau Flevoland C.V. U.A., te Emmeloord,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr R.E. Groenewold en ing. R.B. de Reu, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 29 maart 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 februari 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).

Bij brief van 18 april 2000 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.

Onder dagtekening 28 juli 2000 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 26 november 2001 heeft het College van appellante een rapport ontvangen opgesteld door C d.d. 22 november 2001.

Op 6 december 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen D, verbonden aan C, gevestigd te E.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aange- wezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek)."

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfs- middelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage 1 van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."

In evengenoemde bijlage (hierna: de Energielijst 1997) is melding gemaakt van generiek omschreven bedrijfsmiddelen. Hieromtrent is het volgende bepaald:

" Generiek omschreven bedrijfsmiddelen

(…)

Technische voorzieningen ten behoeve van bestaande processen, waarbij de energiebesparing meer bedraagt dan 0,5 Nm3 a.e. per geïnvesteerde gulden per jaar.

De voorzieningen dienen de energiebesparing te realiseren door

(320000)

Verbetering van de energie-efficiëntie door:

- (…)

- toepassing van efficiëntere apparatuur, of

- additionele efficiency-verhogende voorzieningen.

(…)"

In de toelichting op de Uitvoeringsregeling is met betrekking tot de Energielijst 1997 onder meer het volgende opgemerkt:

" In de lijst wordt onderscheid gemaakt tussen twee typen investeringen. In de eerste plaats zijn dat de zogenaamde generiek omschreven bedrijfsmidelen (de code op de lijst beginst met een '3'). Het betreft niet nader gespecificeerde investeringen in onderdelen van in de onderneming reeds in gebruik zijnde bedrijfsmiddelen waarbij een minimale energiebesparingsnorm dient te worden gerealiseerd.

Het tweede type bedrijfsmiddelen betreft specifiek benoemde bedrijfsmiddelen of onderdelen van bedrijfsmiddelen (hierna: bedrijfsmiddelen) die onder alle omstandigheden leiden tot voldoende energie-besparing."

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen op 7 oktober 1997, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'assimilatiebelichting' ten behoeve van de teelt van rozen in een kas, onder code 320000 in de Energielijst 1997, investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring). Ter zake van de investeringen is een bedrag vermeld van ƒ 295.000,-.

- Appellante heeft bij brief van 18 februari 1998 nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt, onder meer door overlegging van een rapport van F d.d. 12 januari 1998, houdende onder andere een berekening van de te behalen energiebesparing. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

" Bij navraag bij teelttechnisch adviesbureau G is vastgesteld dat 10% toename in versgewicht per 1000 lux reëel is bij een gelijkblijvende ruimtetemperatuur (zie bijlage)."

- In de in dit rapport bedoelde bijlage - de ongedateerde brief van G, tuinbouwadviesbureau - staat het volgende vermeld.

" Derhalve kan voor de praktijk de volgende norm worden aangenomen: per 1000 lux is een rechtlijnige produktietoename van circa 10% op jaarbasis mogelijk."

- Bij brief van 20 mei 1999 heeft appellante wederom nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt. Voorts heeft appellante bij die gelegenheid een tweede rapport van F d.d. 14 mei 1999 overgelegd. Op 31 mei 1999 heeft appellante telefonisch nadere informatie over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt.

- Bij besluit van 5 juli 1999 heeft verweerder op het verzoek om een energieverklaring afwijzend beslist.

- Bij brief van 9 augustus 1999, aangevuld bij brief van 14 september 1999, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Op 25 oktober 1999 is appellante op haar bezwaar gehoord.

- Bij brieven van 30 november 1999 en 7 december 1999 heeft appellante nadere informatie verstrekt over voornoemd bedrijfsmiddel.

- Op 9 februari 2000 heeft H van F telefonisch nadere informatie verstrekt. In de notitie die van dit telefonisch onderhoud is opgesteld, staat het volgende vermeld:

" De vraag is of de berekening aanwezig is in kg versgewicht

Dit was niet het geval

Wel zegde H toe om contact op te nemen met de teelt adviseur G wat gebruikelijk is.

(…)

H gaf aan dat hij niet in staat was dit te berekenen op kg versgewicht (…)"

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in.

" Bevindingen en Overwegingen:

(…)

U hebt op 7 oktober 1997 een investering in assimilatiebelichting aangemeld. Deze investering is in eerste instantie door u aangemeld onder code 310000 van de Energielijst, doch in bezwaar is door u bevestigd dat de investering onder code 320000 dient te worden aangemeld.

(…)

Dit betekent dat de energiebesparing gerelateerd dient te worden aan het bestaande proces, dat wil zeggen: aan het oude productieniveau.

(…)

Met betrekking tot de productiecijfers in de periode ná de investering en de jaren daarvoor (alsmede de op grond daarvan berekende productiecijfers) zijn door u verschillende cijfers en percentages genoemd, die aanmerkelijk van elkaar verschillen.

(…)

Ten aanzien van het feit dat u de productie uitdrukt in de steellengte van de roos, merk ik op dat de steellengte van de roos voor mij geen objectieve maatstaf is voor het berekenen van de productie. Het feit dat de steellengte voor u maatgevend is voor de productie, komt voort uit het economisch belang van het kweken van rozen op steellengte. De prijs van een roos wordt immers in belangrijke mate bepaald door de lengte van de roos. De steellengte zegt echter niets over de steeldikte en andere kwaliteiten van de roos. Daarom hanteer ik voor het berekenen van de productie het versgewicht van de roos, waarbij zowel de steeldikte, de steellengte en andere factoren als knop en bladeren worden meegewogen. Door u zijn geen cijfers overgelegd over het versgewicht van de rozen in de diverse jaren. Navraag bij H heeft mij geleerd dat u deze gegevens ook niet zult overleggen, omdat de productie door u niet wordt uitgedrukt in versgewicht. Nu door u geen gegevens over het versgewicht overgelegd zijn, ga ik bij de berekening van de productiestijging uit van gegevens die ik daarover heb ontvangen van teelttechnische onderzoeksinstellingen.

Door deze instellingen is vastgesteld dat er een direct verband bestaat tussen een verhoging van het belichtingsniveau en een toename van de hoeveelheid drogestof in absolute zin van het gewas. Deze toename bedraagt ca. 10% per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren per jaar en gerelateerd aan een onbelichte teelt. Bij navraag bij bet Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente blijkt dat het percentage van 10% eerder aan de hoge kant is dan aan de lage kant.

Bij een zelfde teelt kan gesteld worden dat het percentage drogestof in het gewas nagenoeg constant is en onafhankelijk van de belichting. Dit betekent dat een toename van de hoeveelheid drogestof van 10% eveneens een toename van het versgewicht oplevert van 10%. Het Proefstation gaat bij zijn berekeningen daarom ook uit van het versgewicht. Er is geen rechtlijnig verband tussen de steellengte en het versgewicht.

Ik ben gezien het bovenstaande van mening dat ik in mijn beschikking van 5 juli 1999 terecht ben uitgegaan van een toename van 10% van het versgewicht per 1000 lux en bij 4000 belichtingsuren per jaar. Ik blijf dan ook van mening dat in uw situatie een productiestijging kan optreden van 14,51% voor de afdelingen 1 tot en met 6 en 11,46% voor de afdelingen 7 en 8. Dit resulteert in respectievelijk een energiebesparing van 19.436 m3 en een meerverbruik van 26.062 m3 (zie berekening in beschikking van 5 juli 1999), zodat niet wordt voldaan aan de in de Energielijst genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 m3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden."

In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting aangevoerd dat in het door appellante overgelegde rapport van 12 januari 1998 van F het versgewicht van de rozen als uitgangspunt voor de berekening van de productiestijging wordt gehanteerd. Eerst naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij verschillende proefstations geverifieerd of de in het rapport opgenomen stelling ten aanzien van de productietoename juist is.

Ter berekening van de productiestijging wordt een norm gehanteerd van 10% toename van het versgewicht per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren. Deze norm is een redelijke, praktisch bruikbare en tevens maximale norm. Indien er een grotere toename is dan 10%, is dit het gevolg van wijzigingen in de bedrijfsomstandigheden. Niet bestreden wordt dat hier sprake is van een productiestijging, doch deze wordt niet alleen door de assimilatiebelichting gerealiseerd, maar ook door andere omstandigheden, die niet bij de vaststelling van de energiebesparing mogen worden meegewogen. Alleen het primaire effect (gewichts-toename) als gevolg van de extra belichting wordt in de besparingsberekening betrokken.

Dat sprake is van gebruikte armaturen in de afdelingen 1 tot en met 6, is geen reden om geen energieverklaring af te geven.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte is verweerder bij de berekening van de productie uitgegaan van het versgewicht en de hoeveelheid drogestof van de rozen. Er zijn geen gegevens voorhanden van het versgewicht van de rozen. Het versgewicht van de rozen is niet gemeten. Destijds werd lengteregistratie in een groot deel van de bedrijven gehanteerd als meetinstrument voor de productie. Eerst jaren later zijn diverse bedrijven overgegaan tot het meten van de productie in versgewicht. Ten aanzien van de berekening van de productie moet worden uitgegaan van de steellengte van de rozen. De steellengte is het enige gegeven dat bereikbaar en voorhanden is. Door de extra assimilatiebelichting is de productie aan rozen gestegen.

Bij de berekening van de besparing dient het bestaande proces als uitgangspunt te worden genomen, hetwelk moet worden afgezet tegen het energieverbruik (per eenheid product) na realisatie van de investeringen. De 10%-norm per 1000 lux is dientengevolge niet maatgevend.

Het rapport van 12 januari 1998 van F is slechts een theoretisch ontwikkelingsmodel. De productiegegevens van de rozen, uitgedrukt in steellengte, in het tweede rapport van 7 mei 1999 van F zijn representatief en dienen hier gebruikt te worden voor de berekeningen zoals benodigd voor de Uitvoeringsregeling. Uit dit rapport blijkt dat een energiebesparing per eenheid product is gerealiseerd, die ruim voldoet aan de vereiste besparingsnorm. Weliswaar wordt meer energie verbruikt, doch door de gestegen productie is in dit concrete geval het energieverbruik per eenheid product aanzienlijk gedaald. De gegevens zoals neergelegd in dit rapport vormden voor verweerder voldoende basis om een juiste beslissing te nemen.

Appellante heeft representatieve gegevens verstrekt door uit te gaan van vergelijkbare cultivars voor en na de investering en heeft haar productiegegevens nader onderbouwd. Ten onrechte heeft verweerder meer waarde gehecht aan de gegevens van een proefstation dan aan de meetgegevens van een onafhankelijk bureau, F.

Weliswaar kan de door verweerder gehanteerde 10% norm in enige zaken als indicatief gelden, doch dit laat onverlet dat naar concrete situaties moet worden gekeken.

De berekeningen in het bestreden besluit zijn niet juist, aangezien bij de beoordeling is gekeken naar de verschillende afdelingen terwijl het teeltproces op een geheel bedrijf plaatsvindt. Voorts dient de verzochte energieverklaring te worden afgegeven voor de aanvullende voorzieningen om eventueel gebruikte armaturen functioneel te maken, die betrekking hebben op de assimilatiebelichting.

Als reactie op het verweerschrift en het rapport van het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente heeft appellante, teneinde aan te tonen dat ook aan de energiebesparingsnorm wordt voldaan indien het versgewicht als uitgangspunt wordt genomen, een rapport overgelegd van C, waarin een reconstructieberekening is uitgevoerd ter berekening van het versgewicht. Uit dit rapport blijkt dat aan de energiebesparingsnorm wordt voldaan en dat de 10% norm in de onderhavige situatie niet opgaat.

Ter zitting is door de aan de zijde van appellante verschenen deskundige D naar voren gebracht dat het hanteren van versgewicht c.q. de biomassa van de rozen een goede norm is en de laatste jaren als uitgangspunt pleegt te gelden voor de berekening van de productie van rozen.

Het bestreden besluit is in strijd met de Uitvoeringsregeling en de beginselen der zorgvuldigheid en motivering, nu de Uitvoeringsregeling vermeldt dat in bestaande situaties moet worden uitgegaan van het historische verbruik.

5. De beoordeling van het geschil

Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat met de investeringen in de aangemelde assimilatiebelichting niet is voldaan aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 m3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden. Het College overweegt dienaangaande als volgt.

Tussen partijen is de wijze waarop de energiebesparing als gevolg van de toepassing van assimilatiebelichting wordt berekend, in geschil. Hierbij spitst het geschil zich toe op de vraag op welke wijze de productiestijging van de rozen, die het gevolg is van de assimilatiebelichting, en die gerelateerd is aan de energiebesparing, moet worden berekend.

Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat bij de berekening van de productiestijging van de rozen het versgewicht van de rozen als uitgangspunt dient te gelden. Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, namelijk het rapport van F d.d. 12 januari 1998, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven - waarbij tevens wordt uitgegaan van informatie verkregen van I - waarin als uitgangspunt voor de productie het versgewicht van de rozen wordt genomen. Voorts neemt het College bij zijn oordeel in aanmerking hetgeen door de namens appellante ter zitting verschenen deskundige D is verklaard, namelijk dat het versgewicht van de rozen de norm is voor de berekening van de productie van rozen. Tevens heeft het College bij zijn oordeel betrokken de verklaring van verweerder dat ook het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente bij de berekening van de productie uitgaat van het versgewicht van de roos en dat onderzoek naar de effecten van assimilatiebelichting op de opbrengsten en kosten bij de roos, dat is uitgevoerd door dit Proefstation, heeft uitgewezen dat de biomassaproductie - het versgewicht van de geoogste takken per oppervlakte-eenheid - een vrij stabiele maat is voor de productie van rozen.

Het College ziet evenmin plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft beslist dat als norm voor de productietoename van de rozen een percentage van 10% in het versgewicht per 1000 lux per jaar dient te gelden.

Hierbij acht het College wederom van belang de door appellante zelf verstrekte gegevens, te weten het rapport van F d.d. 12 januari 1998, waarin is vastgesteld dat 10% toename in versgewicht per 1000 lux reëel is bij een gelijkblijvende ruimtetemperatuur. Voorts wordt bij het oordeel van het College betrokken de hierboven in rubriek 2.2 weergegeven verklaring van I, inhoudende dat per 1000 lux een productietoename van circa 10% op jaarbasis mogelijk is.

Ook acht het College hierbij van belang de stelling van verweerder dat teelttechnische onderzoeksinstellingen, te weten het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente en het Landbouw Economisch Instituut, voornoemde gegevens hebben bevestigd, en voornoemd proefstation heeft vastgesteld dat de toename van de hoeveelheid drogestof in absolute zin van het gewas ongeveer 10% per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren per jaar oplevert. Voorts kent het College betekenis toe aan de stelling van verweerder dat informatie bij dit Proefstation heeft uitgewezen dat het percentage van 10% eerder aan de hoge dan aan de lage kant is.

Vaststaat dat appellante geen gegevens heeft overgelegd betreffende het versgewicht van de rozen. Niet valt in te zien dat appellante de productiegegevens niet in versgewicht heeft kunnen (doen) berekenen en overleggen. Gelet hierop, alsmede op hetgeen hierboven is overwogen, is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat voor de berekening van de productiestijging van de rozen dient te worden uitgegaan van de gegevens van vorengenoemde teelttechnische onderzoeksinstellingen, waarbij als norm wordt gehanteerd een toename van 10% van het versgewicht per 1000 lux bij 4000 belichtingsuren per jaar. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht terzake van de berekening van de energiebesparing door verweerder, kan naar het oordeel van het College geen grond bieden aan de opvatting van appellante dat die berekening van verweerder is en dat appellante met haar investeringen aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm heeft voldaan. Immers, de berekeningen van de energiebesparing die appellante tegenover de berekeningen van verweerder heeft gesteld, hebben als uitgangspunt de op de steellengte van de rozen gebaseerde productiegegevens.

Ook anderszins ziet het College geen aanleiding om de berekeningen van de energiebesparing door verweerder, zoals neergelegd in het bestreden besluit en het besluit in primo en nader toegelicht in het verweerschrift, voor onjuist te houden.

Appellante heeft in beroep een rapport van C d.d. 22 november 2001 overgelegd. Aan de inhoud van dit rapport kunnen in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing geen argumenten worden ontleend voor het onrechtmatig achten van het bestreden besluit.

Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit op juiste gronden het standpunt heeft ingenomen dat met de investeringen in de aangemelde assimilatiebelichting niet is voldaan aan de in de Energielijst 1997 genoemde minimale besparingsnorm van 0,5 m3 aardgasequivalent per geïnvesteerde gulden.

Het College heeft voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd ten behoeve van haar beroep geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de beginselen der motivering en zorgvuldigheid.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr H.C. Cusell en mr S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund