ECLI:NL:CBB:2002:AD9075
public
2015-11-10T19:05:40
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9075
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-31
AWB 00/700
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9075
public
2013-04-04T17:34:42
2002-02-08
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9075 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 31-01-2002 / AWB 00/700

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No.AWB 00/700 31 januari 2002

27364

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: C, directeur van appellante,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma en R. Volkers, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 22 augustus 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 augustus 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB 1998 (Stcrt. 1997, nr 237, hierna: de Subsidieregeling).

Op 6 november 1999 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.

Op 22 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet.

2. De grondslag van het geschil

2.1 In de Subsidieregeling is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 2.- 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een haalbaarheidsproject laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als de aanvrager.

(…)

3. Geen subsidie wordt verstrekt:

a. indien de aanvrager vóór het indienen van de aanvraag ter zake van het project verplichtingen jegens de derde is aangegaan;

(…)"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 29 februari 2000 en door verweerder ontvangen op 2 maart 2000, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor het haalbaarheidsproject "Intelligent remlicht". In dit formulier heeft appellante, onder meer, het volgende verklaard:

" Ondergetekende verklaart dat hij/zij met betrekking tot het project nog geen verplichtingen is aangegaan jegens de organisatie die het haalbaarheidsproject zal gaan uitvoeren."

- Bij voornoemd formulier heeft appellante overgelegd een zogenaamde "Offerte Haalbaarheidsstudie Intelligent Remlicht" van de D van 20 februari 2000.

- Bij besluit van 14 maart 2000 heeft verweerder de aanvraag om subsidie afgewezen, aangezien verweerder uit de ingezonden stukken had opgemaakt dat appellante reeds - vóór de datum van indiening opdracht aan de D had gegeven voor het uitvoeren van het project.

- Bij brief van 22 maart 2000 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

- Bij brief van 11 mei 2000 heeft verweerder appellante de gelegenheid geboden om op haar bezwaar te worden gehoord. Op 15 mei 2000 heeft appellante verweerder telefonisch te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in.

" Bevindingen en Overwegingen

Op 2 maart 2000 heb ik uw aanvraag in het kader van de Regeling ontvangen. Bij deze aanvraag heeft u een offerte gevoegd van de D voor het uitvoeren van het door u beoogde haalbaarheidsproject gedateerd 20 februari 2000. Deze offerte is zowel van de zijde van de D als ook door u ondertekend. Op dat moment is de overeenkomst tot stand gekomen. Met het ondertekenen van de offerte wordt u geacht zich akkoord te hebben verklaard met de aanbieding.

Daarom merk ik 20 februari 2000 aan als de datum waarop u verplichtingen bent aangegaan jegens de derde voor het uitvoeren van het project.

Nu u de verplichtingen voor uw project reeds voor het indienen van de aanvraag bent aangegaan, komt uw project niet in aanmerking voor subsidie op grond van de Regeling.

In uw bezwaarschrift stelt u dat nog geen definitieve opdracht is verstrekt. Hiermee ben ik het gezien het voorgaande niet eens. Op 20 februari 2000 is de overeenkomst tot stand gekomen. Op dat moment bent u overeengekomen dat een afstudeeropdracht wordt verricht. Dat daarbij is bepaald dat de feitelijke uitvoeringsperiode loopt van maart tot augustus 2000 doet niet af aan het feit dat u daartoe op 20 februari 2000 reeds de verplichtingen bent aangegaan."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Gelet op de inhoud en de strekking, alsmede de ondertekening van de offerte door appellante en de D, is geen sprake van een eenzijdig aanbod van laatstgenoemde, maar van een op 20 februari 2000 rechtsgeldig tot stand gekomen overeenkomst.

Eerst in beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de offerte slechts heeft ondertekend om aan verweerder te kennen te geven dat de condities die de D stelt, haar principiële goedkeuring weg kunnen dragen, zodat hiermee geen rekening kon worden gehouden bij het nemen van het bestreden besluit. In verband met de aard en omvang van de onderhavige toetsing kunnen die stellingen niet leiden tot het onrechtmatig achten van het bestreden besluit.

Het had op de weg van appellante gelegen om haar stellingen in de bezwaarprocedure te onderbouwen. Bovendien heeft appellante er voor gekozen niet te verschijnen op de hoorzitting teneinde haar bezwaar toe te lichten. Het komt voor rekening en risico van appellante dat zij vorenbedoelde informatie niet heeft verstrekt alvorens het bestreden besluit is genomen.

Gelet op de informatie die appellante in de bezwaarfase heeft verstrekt en de door beide partijen ondertekende overeenkomst van 20 februari 2000, bestond geen aanleiding voor nader onderzoek naar de mogelijkheid dat voorafgaand aan de indiening van haar aanvraag nog geen overeenkomst tot stand zou zijn gekomen om reden dat appellante haar instemming nog niet aan de D had bekend gemaakt.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder op de onderhavige aanvraag afwijzend beslist.

Ten onrechte heeft verweerder beslist dat appellante op 20 februari 2000 verplichtingen met betrekking tot het aangemelde project is aangegaan. Die verplichtingen zijn eerst op 24 maart 2000 aangegaan.

Ten onrechte heeft verweerder de offerte van de D van 20 februari 2000 gekwalificeerd als een op die datum tot stand gekomen overeenkomst.

Op 20 februari 2000 is de offerte van de D ontvangen. Waarschijnlijk is deze offerte vergezeld geweest van een begeleidende brief. Deze reeds door de D ondertekende offerte heeft appellante vervolgens slechts ondertekend om aan verweerder aan te geven dat de condities die de D stelt, haar principiële goedkeuring weg konden dragen.

Deze ondertekende offerte is met het aanvraagformulier op 29 februari 2000 naar verweerder, doch niet naar de D verstuurd. Eerst op 24 maart 2000 is deze ondertekende offerte overhandigd aan de aan de D verbonden E, in een op die datum met hem gevoerde bespreking en is de onderhavige opdracht verleend. E kan dit bevestigen.

Op 24 maart 2000 is vervolgens het project van start gegaan. Waarschijnlijk zal de eerste factuur binnen een half jaar na aanvang van het project verstuurd zijn.

Ten onrechte is door verweerder geen nader onderzoek gedaan naar de stellingen in het bezwaarschrift, nu deze hiertoe voldoende aanleiding gaven.

5. De beoordeling van het geschil

Aan de orde is de vraag of verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellante vóór de indiening van de onderhavige aanvraag ter zake van het haalbaarheidsproject "Intelligent remlicht" verplichtingen heeft aangegaan. Dienaangaande overweegt het College als volgt.

Niet in geschil is dat de aanvraag om subsidie op 2 maart 2000 bij verweerder is ingediend. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante voor die datum verplichtingen is aangegaan. Het College overweegt hieromtrent als volgt.

Appellante heeft in haar bezwaarschrift van 22 maart 2000 het totstandkomen van een overeenkomst ter zake van het onderhavige haalbaarheidsproject op 20 februari 2000 met de D gemotiveerd betwist.

Voorts heeft zij in haar bezwaarschrift aangegeven dat het in haar bedoeling ligt tot opdrachtverlening over te gaan in een - toen nog plaats te vinden - bespreking tussen haar en de D op 24 maart 2000. Het College overweegt hieromtrent dat verweerder op deze argumenten van appellante in het bestreden besluit niet is ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt ook in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op de verklaring van appellante in haar aanvraagformulier dat zij met betrekking tot het onderhavige project nog geen verplichtingen is aangegaan jegens de organisatie die het haalbaarheidsproject zal gaan uitvoeren, en de bewoordingen in onderhavige offerte dat sprake is van een overeenkomst, duidelijk kon zijn dat sprake was van een tegenstrijdigheid tussen voornoemde verklaring en de bewoordingen in die offerte.

Het College overweegt in dit verband dat ter beantwoording van de vraag of en zo ja, op welk moment, een aanvrager van subsidie verplichtingen jegens een derde is aangegaan, zal moeten onderzocht en vastgesteld, of en op welk moment een daartoe strekkende (mondelinge of schriftelijke) verklaring die derde heeft bereikt. Gelet op de hiervoor vermelde tegenstrijdigheid, gevolgd bij hetgeen in bezwaar was aangevoerd, had het derhalve op de weg van verweerder gelegen te onderzoeken of en wanneer de mededeling van appellante dat zij met de offerte van 20 februari 2000 akkoord ging, de D heeft bereikt. Het bestreden besluit geeft evenwel geen blijk dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat geen aanleiding bestond hiernaar onderzoek te doen.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder op grond van de beschikbare gegevens en hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd, zich ten onrechte uitsluitend gebaseerd op het door appellante en de D ondertekende stuk van 20 februari 2000, heeft verweerder niet zonder nader onderzoek er van uit kunnen gaan dat aan dit stuk de betekenis toekomt dat op 20 februari 2000 een overeenkomst tot stand is gekomen en had verweerder de juistheid van de stelling van appellante dat zij voornemens was op 24 maart 2000 aan de D opdracht te verlenen, nader dienen te onderzoeken.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het beroep van appellante gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen. Hierbij wordt overwogen dat verweerder in de opengevallen bezwaarfase van appellante zal mogen verlangen dat zij stukken overlegt waaruit blijkt wanneer de D er (voor het eerst) kennis van heeft genomen dat zij, appellante, akkoord is gegaan met vorengenoemde offerte. Bij de over te leggen stukken kan worden gedacht aan een verklaring van E, de eerste factuur, alsook de begeleidende brief bij voornoemde offerte van de D.

Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 106,18 (twee uur verletkosten tegen een tarief van € 53,09 per uur).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaarschrift van appellante, met inachtneming van het in

deze uitspraak overwogene;

- bepaalt dat de Staat aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure aan de zijde van appellante, begroot op € 106,18), onder aanwijzing

van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te betalen.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund