ECLI:NL:CBB:2002:AD9228
public
2015-11-10T12:31:24
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9228
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-01-30
AWB 00/868
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9228
public
2013-04-04T17:35:23
2002-02-13
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9228 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 30-01-2002 / AWB 00/868

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/868 30 januari 2002

10720

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellant,

gemachtigde: mr K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk,

tegen

het Productschap Zuivel, te Rijswijk, verweerder,

gemachtigden: mr F.G.P. Diermanse en L.J. Koers, werkzaam bij verweerder.

1. Het verloop van de procedure

Op 31 oktober 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 september 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen twee besluiten van verweerder, vervat in een brief van 27 maart 2000, ongegrond verklaard.

Appellant heeft de gronden van zijn beroep bij brief van 15 december 2000 ingediend.

Verweerder heeft op 19 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2001. Appellant en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving vooraf niet ter zitting verschenen. Ter zitting zijn verschenen de gemachtigden van verweerder, die het standpunt van verweerder nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Verordening (EEG) nr. 3590/92 van de raad van 28 december 1992 houdt onder meer de volgende bepalingen in:

" Artikel 7

1. In geval van verkoop, verhuur of overgang door vererving wordt de op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid samen met het bedrijf overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, op de wijze die door de Lid-Staten wordt bepaald rekening houdend met de voor de melkproduktie gebruikte oppervlakten of met andere objectieve criteria en, in voorkomend geval, met de overeenkomst tussen de partijen. Het gedeelte van de referentiehoeveelheid dat in voorkomend geval niet samen met het bedrijf wordt overgedragen, wordt aan de nationale reserve toegevoegd.

(…)

2. Bij ontstentenis van een overeenkomst tussen de partijen worden in geval van het verstrijken van een pachtovereenkomst die niet op soortgelijke voorwaarden kan worden verlengd of in situaties met vergelijkbare rechtsgevolgen, de op het betrokken bedrijf beschikbare referentiehoeveelheden geheel of ten dele overgedragen aan de producent die het bedrijf overneemt, volgens door de Lid-Staten vastgestelde of nog vast te stellen bepalingen en met inachtneming van de legitieme bepalingen van de partijen."

De Regeling superheffing 1993 (hierna: de Regeling) houdt onder meer de volgende bepalingen in:

" Artikel 16

1. De op een bedrijf beschikbare referentiehoeveelheid gaat bij gelegenheid van de overdracht van het gehele bedrijf in zijn geheel over,

(…).

Artikel 23

1. Onder overdracht wordt in deze paragraaf verstaan:

(…)

b. een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pachtwet betreffende los land hetwelk groter is dan één hectare of een hoeve geldend voor de duur van meer dan één jaar;

c. een schriftelijke pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Pachtwet betreffende los land hetwelk niet groter is dan één hectare, geldend voor de duur van meer dan één jaar;

d. een door de grondkamer geregistreerde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 70f, tweede lid, van de Pachtwet, geldend voor de duur van meer dan één jaar doch voor ten hoogste twee jaar;

(…).

2. Aan het hieronder bepaalde is het zelfde gevolg verbonden als aan de pachtovereenkomst als bedoeld in het eerste lid, de onderdelen b, c en d;

(…).

f. het eindigen van een pachtovereenkomst als gevolg van een kennisgeving als bedoeld in artikel 36, tweede lid, van de Pachtwet, waarna niet overeenkomstig artikel 36, derde lid, van de Pachtwet om verlenging is verzocht.

(…)."

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staan in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast.

- Met ingang van 25 oktober 1951 pacht C, vader van appellant en diens broerD, een boerderij genaamd "E " van F.

- Bij overeenkomst van 4 maart 1970 wordt de pachtovereenkomst met betrekking tot deze boerderij gewijzigd in de zin dat D zijn vader C opvolgt als pachter. Verpachter is inmiddels de Stichting G.

- Op 6 augustus 1984 registreert verweerder een heffingvrije hoeveelheid melk van 289.699 kg op naam van D en appellant.

- Bij vonnis van 13 januari 1998 wijst de pachtkamer de vordering van D en appellant tegen de Stichting G om de pachtovereenkomst met betrekking tot de boerderij "E" op naam van hen beiden te stellen, af. Bij arrest van 6 april 1999 bekrachtigt het Gerechtshof te Arnhem dit vonnis.

- Bij aangetekende brief van 12 oktober 1998 geeft de rentmeester van de Stichting G aan D kennis dat de pachtovereenkomst met betrekking tot de boerderij "E" met ingang van Kerstmis 1999 zal eindigen, aangezien D op 2 januari 1999 de 65-jarige leeftijd zal bereiken.

- Bij formulieren 87922 en 87923, door verweerder ontvangen op 18 november 1999, wordt door D als vervreemder en H respectievelijk I als verkrijger de overdracht van 25.000 kg, respectievelijk 100.000 kg quotum aan verweerder gemeld.

- Bij brief van 17 november 1999 deelt appellant aan verweerder mede dat hij voor de overdracht van zijn gedeelte van het quotum geen toestemming geeft.

- Bij brief van 13 december 1999 meldt verweerder aan I niet verder te gaan met de overdracht, omdat de handtekening van appellant ontbreekt en verweerder niet in het bezit is van een pachtovereenkomst.

- In het dossier bevinden zich twee pachtovereenkomsten als bedoeld in artikel 70f, lid 5, van de Pachtwet, gesloten tussen de Stichting G enerzijds en H en I anderzijds, met betrekking tot 2.65.25, respectievelijk 6.33.55 ha grasland.

- Bij brief van 27 maart 2000 deelt verweerder aan appellant het volgende mede:

" Op 22 november 1999 heeft de COS van u een brief ontvangen inzake de overdracht van melkquotum van de gebroeders A en C (COSregnr. 13774). In antwoord op deze brief berichten wij u het volgende.

Op 18 november 1999 ontvingen wij een tweetal meldingsformulieren quotum overdracht met grond met formuliernummers GT 87922 en GT 87923. Op basis van de ontvangen stukken, waaronder een kennisgeving als bedoeld in artikel 36, tweede lid van de pachtwet, waarmee de pachtovereenkomst is geëindigd en sprake is van een overdracht in de zin van de Regeling superheffing 1993, zal de COS overgaan tot registratie van de overdrachten van de referentiehoeveelheden conform de bovengenoemde meldingen."

- Bij brief van 25 april 2000 maakt appellant als volgt bezwaar tegen de in de brief van 27 maart 2000 vervatte besluiten.

" Hierbij bericht ik U dat ik A (C.O.S regnr. 13774) niet akkoord ga en bezwaar aanteken tegen de brief van d.d. 27 maart 2000 onderwerp overdracht quotum met grond.

Aangezien ik A geen pachter ben heb ik niets te maken met de Pachtwet en mag de C.O.S. zonder mijn toestemming niet overgaan tot registratie van de overdracht van de formulieren nr. G.T. 87922 en G.T. 87923

Zonder mijn toestemming mag de C.O.S niet overgaan tot registratie van de overdracht van mijn quotumdeel n.l. 128.781 kg."

- Na een hoorzitting te hebben gehouden op 17 augustus 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit de jurisprudentie van het College valt af te leiden dat de overgang van de referentiehoeveelheid naar de verpachter aan het einde van de pacht niet afhankelijk is van de medewerking van de pachter. De verpachter kan zelfstandig de bij het verpachte behorende referentiehoeveelheid overdragen en doen registreren.

De pachtovereenkomst met betrekking tot de boerderij "E" is met ingang van 25 december 1999 beëindigd op grond van artikel 36, lid 2, van de Pachtwet. De verpachter heeft een deel van het bij het betrokken bedrijf behorende quotum overgedragen aan twee andere producenten.

4. Het standpunt van appellant

Appellant heeft betoogd dat zijn bezwaar niet betreft de overdracht van het quotum door de verpachter aan de andere producenten, maar de overdracht van het quotum door D. Op dit bezwaar moet, aldus appellant, nog worden beslist.

Appellant refereert zich aan het oordeel van het College.

5. De beoordeling van het geschil

De enige grief van appellant berust op verkeerde lezing van de brief van 27 maart 2000 en het bestreden besluit.

Blijkens de brief van 27 maart 2000 ligt aan de registraties met name ten grondslag de kennisgeving tot beëindiging van de pachtovereenkomst. Hiermee maakt verweerder duidelijk dat er geen directe relatie bestaat tussen de melding van quotum overdracht door D en de registraties. Voor zover zulks al niet duidelijk geweest zou zijn uit het besluit in primo, blijkt dit overduidelijk uit het bestreden besluit waarin verweerder overweegt dat overdracht van het quotum naar de verpachter aan het einde van de pacht niet afhankelijk is van toestemming van de pachter. Met de pachter kan geen ander bedoeld zijn dan D.

Gesteld noch gebleken is dat het op naam van D en appellant geregistreerde quotum gebonden is aan andere grond dan de grond behorende bij de door D indertijd gepachte boerderij "E", op welke boerderij D en appellant een melkveehouderij exploiteerden. Uit artikel 7, eerste en tweede lid van Verordening (EEG) nr. 3590/92, in samenhang gelezen, valt af te leiden dat de gemeenschapswetgever de zeggenschap over de referentie-hoeveelheid aan het einde van de pacht in beginsel wil leggen bij de verpachter, die immers de nieuwe producent, dat wil zeggen de nieuwe pachter van het bedrijf, aanwijst. Het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in het arrest van 13 juli 1989 in de zaak Wachauf ook al vastgesteld dat de gemeenschapswetgever een zodanige bedoeling had. Overdracht van het quotum afhankelijk stellen van de medewerking van de pachter strookt niet met voormelde bedoeling. De betrekkelijke nationale bepalingen, te weten artikel 16, lid 1, en 23, lid 2, aanhef en onder f, van de Regeling houden dan ook geen noodzaak tot medewerking van de oude pachter aan quotumoverdracht bij beëindiging van de pacht in. Nu medewerking van de oude pachter tot overdracht van op zijn naam geregistreerd quotum gebonden aan door hem gepachte grond niet nodig is, geldt zulks des te meer met betrekking tot medewerking van degene die slechts via een overeenkomst met deze pachter gebruik van de grond waaraan het quotum is gebonden maakte. Anders dan appellant wil, is derhalve zijn handtekening niet nodig om de zeggenschap over het quotum bij het einde van de pacht te doen overgaan naar de verpachter. Met de aanwijzing van een nieuwe pachter als producent heeft slechts de verpachter van doen.

Gelet op het bovenstaande, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.J. Borman en mr W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2002.

w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel