ECLI:NL:CBB:2002:AD9437
public
2015-11-10T16:58:55
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9437
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-07
AWB 00/87 en 00/88
Eerste aanleg - enkelvoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9437
public
2013-04-04T17:36:04
2002-02-21
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9437 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 07-02-2002 / AWB 00/87 en 00/88

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

(vijfde enkelvoudige kamer)

No. AWB 00/87 en 00/88 7 februari 2002

27605

Uitspraak in de zaak van:

A, te B, appellante,

gemachtigde: mr L.G.L.M. van Well, verbonden aan Deloitte &Touche Belastingadviseurs, te 's-Hertogenbosch,

tegen

de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigden: mr G. Baarsma en R. Volkers, beiden werkzaam bij Senter.

1. De procedure

Op 26 januari 2000 heeft het College van appellante twee beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 14 december 1999.

Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de afwijzingen van haar verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), niet-ontvankelijk verklaard.

Bij brieven van 28 februari 2000 heeft appellante de gronden van haar beroepen aangevoerd.

Op 1 mei 2000 heeft het College terzake van deze beroepen twee verweerschriften ontvangen.

Bij brief van 11 januari 2002 heeft mr G.A. van der Veen, advocaat te Breda, namens appellante nog enkele stukken in het geding gebracht.

Op 22 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar appellante niet is verschenen en verweerder bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader heeft uiteengezet.

2. De grondslag van de geschillen

2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 11

1. In geval in een kalenderjaar:

a. (…);

b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).

(…)

11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.

12. Bij ministeriële regeling kunnen:

a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"

Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:

" Artikel 2

Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.

(…)

Artikel 5

1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.

2. (…)

3. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4."

In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1998) (Stcrt. 1997, nr. 250), is onder meer het volgende bepaald:

" (210403)

Isolatie

Bestemd voor: het isoleren van vloeren, daken en wanden van verwarmde ruimten van bedrijfsgebouwen, die grenzen aan de buitenlucht of onverwarmde ruimten, en bestaande uit: isolatiemateriaal met een warmteweerstand R van tenminste 3,0 m2.K/W"

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij formulieren van de Belastingdienst "melding/verzoek om verklaring Inkomstenbelasting Vennootschapsbelasting Energie-investeringsaftrek", door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: Bureau EIA) op 5 juni 1998 ontvangen, heeft appellante, onder opgave van haar adres te B, aan de C, investeringen in het bedrijfsmiddel 'isolatie' onder code 210403 in de Energielijst 1998, aangemeld.

- Bij brieven van 25 juni 1998 heeft Bureau EIA aan appellante het volgende meegedeeld:

"Betreft

Ontvangstbevestiging Melding/Verzoek om verklaring energie-investeringsaftrek.

A/D

C

B

Geachte heer/mevrouw,

Hierbij deel ik u mee dat het bureau EIA op 05-06-1998 uw formulier "Melding/Verzoek om verklaring" betreffende de investering in een bedrijfsmiddel onder code 210403 heeft ontvangen. De melding heeft betrekking op de faciliteiten van de energie-investeringsaftrek. De melding is geregistreerd onder nummer (…).

Het door ons ontvangen formulier is doorgestuurd naar Senter te Zwolle. Zij zullen na een technische beoordeling van de door u gemelde investering een al dan niet positieve verklaring afgeven. Het is waarschijnlijk dat Senter ten behoeve van genoemde technische beoordeling u zal vragen uw verzoek nader toe te lichten.

Een kopie van het door ons ontvangen formulier is eveneens gestuurd aan de eenheid van de Belastingdienst waaronder uw onderneming valt. Wellicht ten overvloede merk ik op dat de inspecteur die belast is met de aanslagregeling van

de onderneming waartoe het bedrijfsmiddel behoort uiteindelijk beoordeelt of u voldoet aan de wettelijke vereisten om in aanmerking te komen voor de energie-investeringsaftrek.

Hoogachtend,

Belastingdienst / Bureau energie-investeringsaftrek,

het hoofd van de eenheid"

- Medio augustus 1998 is appellante binnen de gemeente B verhuisd van de C naar de E.

- Bij brieven van 14 september 1998, respectievelijk 29 januari 1999, verzonden naar het adres te B aan de C, heeft verweerder appellante met betrekking tot het aangemelde bedrijfsmiddel nadere informatie gevraagd. Bij brieven van 6 oktober 1998, respectievelijk 23 februari 1999, wederom verzonden naar laatstgenoemd adres, heeft verweerder appellante nogmaals verzocht de door hem gevraagde gegevens toe te zenden.

- Op deze brieven heeft appellante niet gereageerd.

- Bij besluiten van 19 februari 1999, respectievelijk 11 maart 1999 heeft verweerder op de verzoeken om energieverklaringen afwijzend beslist, aangezien hij de verlangde gegevens niet op de door hem gestelde data had ontvangen. Deze besluiten zijn verzonden naar het adres van appellante aan de C.

- Bij brieven van 25 augustus 1999 heeft appellante tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

- Op 15 november 1999 is appellante op haar bezwaren gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.

3. De bestreden besluiten

De bestreden besluiten, die gelijkluidend zijn voor wat betreft de overwegingen en de beslissing, houden, onder meer, het volgende in.

"Bevindingen en overwegingen

(…)

Mijn beslissing is gezonden naar het op het formulier voor het doen van een melding in het kader van de onderhavige regeling vermelde adres. Ik had geen reden tot twijfel aan het door u zelf op het meldingsformulier genoemde adres. Ik ben dan ook van mening dat ik van dit opgegeven adres uit kon gaan.

Door u is gesteld dat u verhuisd bent nadat de melding is ingediend. Als gevolg van deze verhuizing is het mogelijk dat mijn brief (…) u niet bereikt heeft. De reden van het niet bereiken van deze brief dient naar mijn mening echter volledig voor uw rekening te komen. lmmers, ondanks dat u verhuisde hebt u verzuimd mij of bureau EIA van deze verhuizing op de hoogte te stellen. Evenmin hebt u op het formulier waarop de melding is gedaan aangegeven dat u op termijn zult verhuizen. Ik acht deze omstandigheid voor uw rekening en risico. Eveneens ben ik van mening dat, doordat U verzuimd hebt de verhuizing aan mij door te geven, de gevolgen van het niet ontvangen van mijn brief voor uw rekening en risico komen.

U hebt aangevoerd in de veronderstelling te verkeren, door het sturen van een adreswijziging aan de Belastingdienst eenheid B, alle onderdelen van de Belastingdienst, inclusief bureau EIA en Senter, op de hoogte te hebben gesteld van de adreswijziging. Een dergelijke, foutieve veronderstelling, komt naar mijn mening voor uw rekening. Immers, uit de ontvangstbevestiging van bureau EIA blijkt duidelijk dat Senter een andere organisatie is. Het had derhalve in de lijn gelegen mij afzonderlijk, of in ieder geval bureau EIA, van de adreswijziging op de hoogte te stellen.

(…)

Conclusie

Uw bezwaarschrift is niet ingediend binnen de in artikel 6:7 juncto artikel 6:8, eerste lid Awb genoemde termijn. Bovendien is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld moet worden dat u redelijkerwijs niet in verzuim bent geweest met het te laat indienen van het bezwaarschrift.

Ik verklaar uw bezwaarschrift derhalve niet-ontvankelijk."

In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.

Appellante heeft niet kunnen volstaan met het toezenden van een adreswijziging aan de Belastingdienst Grote Ondernemingen te B. Blijkens de ontvangstbevestigingen van Bureau EIA van 25 juni 1998 is verweerder een organisatie die voor de technische beoordeling zorgt draagt. Bovendien blijkt uit de brochure en de (toelichting op de) Uitvoeringsregeling dat verweerder elders gevestigd is. Het slechts de Belastingdienst Grote Ondernemingen te B op de hoogte stellen van de adreswijziging is onvoldoende om te bewerkstelligen dat een los van de Belastingdienst staande organisatie als verweerder op de hoogte wordt gesteld van die adreswijziging. Bovendien heeft appellante nagelaten Bureau EIA op de hoogte te stellen van de adreswijziging.

De correspondentie is verzonden naar het door appellante zelf op haar melding vermelde adres en is niet als onbestelbaar retour gekomen. Om die reden behoefde niet te worden getwijfeld aan de juistheid van het adres.

Gelet op bovenstaande en het groot aantal meldingen op grond van de Uitvoeringsregeling bestond geen aanleiding tot nader onderzoek naar het uitblijven van een reactie op de vragenbrieven en de rappel-vragenbrieven door appellante.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van de beroepen, samengevat weergegeven, het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.

Ten onrechte heeft verweerder appellante in haar bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft redelijkerwijze niet kunnen menen dat appellante in verzuim is geweest.

Medio augustus 1998 is appellante binnen de gemeente B verhuisd van de C naar de E. Hiervan is de Belastingdienst te B, onder welke dienst appellante met haar bedrijven ressorteert, middels een adreswijziging op de hoogte gesteld. Hiermee kon worden volstaan.

Appellante verkeerde in de veronderstelling dat zij door de Belastingdienst te B op de hoogte te stellen van de adreswijziging, alle onderdelen van de Belastingdienst, waaronder het Bureau EIA, en verweerder hiervan op de hoogte zou hebben gesteld, zodat een separate kennisgeving aan verweerder achterwege kon blijven.

Bovendien waren de onderhavige meldingen/aanvragen gericht aan de Belastingdienst en niet aan verweerder. Voorts heeft de Belastingdienst/Bureau EIA de ontvangst van die meldingen/aanvragen bij brieven van 25 juni 1998 bevestigd. In die brieven is slechts vermeld dat de aanvraag is doorgestuurd naar verweerder te Zwolle, doch zonder vermelding van een adres. Daar komt bij dat in die brieven slechts staat vermeld dat de melding voor een technische beoordeling is doorgestuurd naar verweerder. Verder is in die brieven aangegeven dat de uiteindelijke beslissing bij de toekenning van de energie-investeringsaftrek ligt bij de inspecteur die is belast met de aanslagregeling van de onderneming waartoe het bedrijfsmiddel behoort, te weten de inspecteur te B. Ook hadden geen rechtstreekse contacten met verweerder plaatsgevonden.

Ten onrechte heeft verweerder bij uitblijven van een reactie op haar vragenbrieven nagelaten contact op te nemen met de bij verweerder bekend gemaakte gemachtigde van appellante.

Appellante heeft zo spoedig mogelijk als van haar mocht worden verwacht bezwaar gemaakt tegen de besluiten in primo. Naar aanleiding van vragenbrieven van verweerder met betrekking tot een andere melding/aanvraag van appellante die ook op 4 juni 1998 was gedaan, heeft appellante op 25 augustus 1999 telefonisch contact opgenomen met verweerder om te informeren naar de stand van zaken in de onderhavige zaken. Zijdens verweerder is bij die gelegenheid meegedeeld dat reeds afwijzend is beslist op de onderhavige aanvragen. Diezelfde dag heeft appellante tegen die beslissingen bezwaar gemaakt.

5. De beoordeling van het geschil

Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder appellante terecht in haar bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb kan bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift slechts sprake zijn van ontvankelijke bezwaren, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.

Niet in geschil is dat de bezwaarschriften van appellante zijn ingediend na het verstrijken van de termijn van zes weken, als bedoeld in artikel 6:7 Awb. Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.

Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet terecht op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriften om niet-verschoonbare redenen te laat zijn ingediend. Bij zijn oordeel kent het College beslissende betekenis toe aan het gestelde in de brieven van 25 juni 1998 van het onder de Belastingdienst ressorterende Bureau EIA, hierboven in rubriek 2.2 weergegeven.

Hierbij is van belang dat, gelet op de bewoordingen van voornoemde brieven, appellante niet zozeer hoefde te verwachten dat het juist verweerder was die een voor bezwaar vatbare beslissing op haar aanvragen zou nemen, maar dat een dergelijke beslissing enkel zou worden genomen door de inspecteur die belast is met de aanslagregeling van haar onderneming. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellante, door slechts de inspecteur in haar adreswijziging op de hoogte te stellen, voldaan heeft aan hetgeen in de gegeven omstandigheden, redelijkerwijs van haar kon worden verwacht. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat uit de brieven van 25 juni 1998 van het Bureau EIA niet is af te leiden dat Senter een zelfstandige dienst van het Ministerie van Economische Zaken is, dat het adres van Senter niet in die brieven is vermeld en dat er voorafgaand aan de verhuizing van appellante medio augustus 1998 geen correspondentie tussen Senter en appellante had plaatsgevonden op grond waarvan appellante bedacht kon zijn op een noodzaak om haar adreswijziging ook aan Senter door te geven. Onder deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte de gevolgen van het hem niet per afzonderlijke mededeling op de hoogte stellen van de adreswijziging, aan appellante toegerekend.

Het College stelt tot slot vast dat appellante tegen de besluiten in primo zo spoedig mogelijk bezwaar heeft gemaakt nadat zij van die besluiten op de hoogte was gekomen.

Nu sprake is van een verschoonbaar te laat indienen van de bezwaarschriften, moest niet- ontvankelijkverklaring op grond van termijnoverschrijding achterwege blijven.

Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd.

Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de afwijzingen van haar verzoeken om verklaringen als bedoeld in artikel 11, aanhef en eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB. Daartoe zal verweerder appellante alsnog in de gelegenheid moeten stellen om zo nodig nadere gegevens omtrent de bedrijfsmiddelen te overleggen, waarna verweerder inhoudelijke beslissing op de verzoeken kan nemen.

Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het indienen van twee beroepschriften in samenhangende zaken).

6. De beslissing

Het College:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat verweerder nieuwe beslissingen neemt op de bezwaarschriften van appellante, met inachtneming van het in

deze uitspraak overwogene;

- bepaalt dat de Staat aan appellante vergoedt het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 204,20;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedures aan de zijde van appellante, begroot op € 322,-, onder aanwijzing van

de Staat als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te betalen.

Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2002.

w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund