-
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 00/399 14 februari 2002.
27351
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, werkzaam bij appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr K.M. Bresjer en mr A.M. Oosterhuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 15 mei 2000 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 april 2000.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder op appellantes aanvraag om subsidie in het kader van de Investeringspremieregeling regionale projecten 1988 (Stcrt. 1988, nr 208, hierna: de Regeling).
Op 26 juli 2000 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift ontvangen.
Op 22 januari 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen hun standpunten nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ (Stb. 1991, 767) bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
"Artikel 9
1. Tegen een beschikking genomen op grond van deze wet en tegen een beschikking van Onze Minister, anders dan op grond van deze wet, inzake de verstrekking van financiële middelen aan ondernemers kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
(…)"
In de Kaderwet EZ-subsidies (Stb. 1996, 180) is, onder meer, het volgende bepaald:
"Artikel 9
1. Tegen een besluit, genomen op grond van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Artikel 10
1. De Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ en (…) worden ingetrokken, met dien verstande dat zij van toepassing blijven op subsidies die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn verleend of vastgesteld.
(…)"
De Investeringspremieregeling regionale projecten 1988 luidt, voor zover van belang, als volgt:
" Artikel 12
1. Indien de minister premie toezegt, geschiedt dit onder de volgende
voorwaarden:
a. het project dient binnen anderhalf jaar na de toezegging en overeenkomstig hetgeen bij de aanvraag is opgegeven door de ondernemer te worden uitgevoerd, de betrokken bedrijfsgebouwen dienen door de ondernemer te zijn verworven en de betrokken duurzame bedrijfsuitrusting dient binnen dezelfde termijn door de ondernemer te zijn verworven en in gebruik te zijn gesteld, tenzij de minister op verzoek van de ondernemer voorafgaande schriftelijke toestemming heeft gegeven daarvan af te wijken;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 21 maart 1990 en door verweerder door tussenkomst van de Overijsselse Ontwikkingsmaatschappij N.V. ontvangen op 2 april 1990, heeft appellante op grond van de Regeling een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie voor de bouw van een congrescentrum te B, handelend onder de naam 'D'.
- Bij besluit van 5 oktober 1990 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot een bedrag van maximaal fl. 4.050.000,-. Hierbij is door verweerder, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, eerste lid, sub a, van de Regeling, de realisatiedatum van het project bepaald op 31 december 1993.
- Op 28 oktober 1993 heeft appellante een verzoek gedaan om verlenging van voornoemde realisatiedatum. Bij brief van 28 januari 1994 is dit verzoek door verweerder ingewilligd, in die zin dat de realisatiedatum van het project is verlengd tot 31 juli 1995.
- Bij brief van 10 juli 1995 heeft verweerder appellante er op gewezen dat de realisatietermijn van het project op 31 juli 1995 zal zijn verstreken. Hierbij is appellante er voorts op gewezen dat indien het project niet voor 31 juli 1995 zal zijn uitgevoerd, appellante gehouden is om voor die datum een verzoek om verlenging van die realisatietermijn in te dienen. Appellante heeft een dergelijk verzoek niet bij verweerder ingediend.
- Op 12 juli 1995 heeft appellante een - derde - verzoek gedaan om een voorschotuitkering, dat door verweerder bij besluit van 4 oktober 1995 is gehonoreerd.
- Bij daartoe bestemd formulier, ondertekend op 10 maart 1997 en door verweerder ontvangen op 12 maart 1997, heeft appellante verzocht om vaststelling van de subsidie.
- Bij besluit van 19 november 1999 heeft verweerder de subsidie vastgesteld op een bedrag van f. 3.872.324,-. Hierbij heeft verweerder de investeringen die zijn gedaan na de realisatiedatum, 31 juli 1995, aangemerkt als na-investeringen en buiten beschouwing gelaten bij de berekening van de hoogte van het subsidiebedrag.
- Bij brief van 14 december 1999 heeft verweerder tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 1 maart 2000 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in.
" Bij gelegenheid van het verificatie-onderzoek door de departementale accountant bleek, dat er voor een aanzienlijk bedrag investeringen ten behoeve van het project waren gedaan na 31 juli 1995, de einddatum van het project.
Met betrekking tot na-investeringen hanteer ik de gedragslijn dat indien de ondernemer schriftelijk is gewezen op de uiterste realisatiedatum van het project en de ondememer niet tijdig een aanvraag om verlenging heeft ingediend na-investeringen niet subsidiabel zijn. Bij brief van 10 juli 1995 bent u er schriftelijk op gewezen, dat de realisatietermijn binnenkort zou zijn verstreken. U bent er bij die gelegenheid tevens op gewezen dat indien het project niet voor 31 juli 1995 zou zijn voltooid u voor die datum een aanvraag om verlenging van de realisatietermijn moest indienen.
De redenen waarom u aangeeft niet in staat te zijn geweest om tijdig een aanvraag om verlenging in te dienen acht ik niet overtuigend. De gevolgen van inteme reorganisaties komen voor rekening en risico van de ondernemer.
In de formulieren behorend bij de drie voorschotaanvragen van 23 maart 1994, 31 augustus 1994 en 12 juli 1995 alsmede in het formulier behorend bij het verzoek om vaststelling van het subsidiebedrag van 10 maart 1997 is steeds als contactpersoon de heer E te F vermeld. Dat de correspondentie niet bij de heer G te B is terechtgekomen is derhalve niet te wijten aan ambtenaren van mijn ministerie. Wie uiteindelijk binnen het concern verantwoordelijk is voor de behandeling van het dossier is immers een interne, organisatorische zaak.
Door de heer H te I is op 12 juli 1995 nog een aanvraag om een voorschot ingediend. Daarbij werd als verwachte opleveringsdatum vermeld 31 juli 1995. Pas in het najaar van 1995 is men er achter gekomen dat verzuimd was uitstel te vragen. Tijdens de hoorzitting hebt u hierover opgemerkt dat ook toen geen contact is opgenomen met het ministerie.
Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat geen van de door u aangevoerde omstandigheden kan leiden tot de conclusie dat het verzuim om tijdig uitstel te vragen van de realisatietermijn van het project verschoonbaar is."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd.
De omstandigheid dat appellante medio 1998 door verweerder in de gelegenheid is gesteld nadere informatie te verstrekken, betekent niet dat zijdens verweerder een compromis werd beoogd dan wel toezeggingen hieromtrent zijn gedaan, doch dient slechts in het kader van een zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit te worden bezien.
Niet kan worden gezegd dat een verzoek om termijnverlenging zonder meer zou zijn gehonoreerd, aangezien ieder verzoek individueel beoordeeld wordt en overigens in dit geval een dergelijk verzoek niet is ingediend.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Weliswaar is niet tijdig een verzoek gedaan om verlenging van de realisatiedatum van het project van 31 juli 1995, doch sprake is van een verschoonbare reden, zodat verweerder redelijkerwijze niet heeft kunnen menen dat appellante in verzuim is geweest.
Immers, de realisatietermijn van 31 juli 1995 is gelegen in een periode dat het J-concern verwikkeld was in procedures met de Belastingdienst en een met die dienst overeengekomen reorganisatie, te weten van 1994 tot december 1996. Door die reorganisatie is van alles misgegaan in de communicatie met derden. Ook de onderhavige aanvraagprocedure is niet goed verlopen. Het reorganisatieproces bracht wisseling van verantwoordelijkheden en onduidelijkheden over de bevoegdheidsverdeling binnen het concern en appellante met zich mee. Als gevolg hiervan is verzuimd om tijdig uitstel te vragen voor de realisatietermijn.
Deze belastingperikelen en de daaruit voortgekomen reorganisatie dienen te gelden als externe omstandigheden, die niet voor rekening en risico van appellante kunnen worden gebracht, zodat sprake is van een verschoonbare reden voor de termijnoverschrijding.
Gelet hierop heeft verweerder bij de vaststelling van het subsidiebedrag ten onrechte de investeringen die zijn gedaan na 31 juli 1995 ten bedrage van f. 800.000,-- buiten beschouwing gelaten.
Indien tijdig om verlenging van de realisatiedatum zou zijn verzocht zou dit verzoek zonder meer zijn ingewilligd, aangezien verweerder met dergelijke verzoeken in de praktijk soepel pleegt om te gaan.
Zijdens verweerder is in juni 1998 meegedeeld dat hij alsnog bereid is om te kijken naar een verlenging van de realisatiedatum en omtrent een nieuwe realisatietermijn een compromis te bereiken. In dit kader is door appellante, op verzoek van verweerder nadere informatie verstrekt. Namens verweerder is toegezegd dat hij over een nieuwe realisatiedatum bereid was een compromis te sluiten. Hierdoor zijn bij appellante rechtens te eerbiedigen verwachtingen gewekt en is verweerder gehouden de investeringen die zijn gedaan na 31 juli 1995 bij de subsidievaststelling te betrekken.
Nu verweerder zelf nalatig is in het nakomen van de termijnen in de onderhavige procedure, is het redelijk om alsnog de investeringen die zijn gedaan na 31 juli 1995 te betrekken bij de subsidievaststelling.
Sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, aangezien aan het besluit geen redelijke belangenafweging ten grondslag ligt. Bij een belangenafweging dient zwaarder gewicht toegekend te worden aan de belangen van appellante dan aan die van verweerder.
Gekeken dient te worden naar doel en strekking van de Regeling. Appellante voldoet ruimschoots aan de stimulering van de economische ontwikkeling van de regio.
5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat appellante niet vóór de bij artikel 12, eerste lid, onder a, van de Regeling bepaalde uiterste realisatiedatum - in het onderhavige geval 31 juli 1995 - een verzoek om verlenging van die realisatiedatum bij verweerder heeft ingediend.
De gedragslijn van verweerder dat, indien de ondernemer schriftelijk is gewezen op de uiterste realisatiedatum van het project en de ondernemer niet tijdig een aanvraag om verlenging heeft ingediend, de investeringen die zijn gedaan na de uiterste realisatiedatum van het project niet voor subsidie in aanmerking worden genomen, acht het College, gelet op het feit dat de Regeling een uiterste realisatiedatum kent, niet onredelijk.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van verschoonbare redenen bij het niet doen van een tijdig verzoek om verlenging binnen de door de Regeling gestelde termijn. Hierbij wordt overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd, hierboven in rubriek 4 weergegeven, verweerder geen aanleiding behoefde te zien zodanige bijzondere omstandigheden aanwezig te achten dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de gevolgen van het niet tijdig indienen van voornoemd verzoek tengevolge van een interne reorganisatie, als resultaat van een overeenkomst met de Belastingdienst, geheel binnen de risicosfeer liggen van appellante. Het had dan ook op de weg van appellante gelegen om in haar interne organisatie maatregelen te treffen dat tijdig een verzoek om uitstel zou worden gedaan in een voor haar van belang zijnde subsidierelatie.
Niet is gebleken dat zodanige in redelijkheid te treffen voorzieningen in het voorliggende geval niet getroffen hadden kunnen worden en toereikend hadden kunnen zijn om tijdige indiening van de aanvraag te realiseren. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat appellante in dezelfde periode, op 12 juli 1995, wel in de mogelijkheid was om een - derde - verzoek om een voorschotuitkering in te dienen. Dit geldt te meer nu verweerder appellante bij brief van 10 juli 1995 er op heeft gewezen dat de realisatietermijn van het project op 31 juli 1995 zal zijn verstreken en dat indien het project niet voor die datum zal zijn uitgevoerd, appellante gehouden is om een verzoek om verlenging van de realisatietermijn voor die datum in te dienen.
Dat, naar appellante heeft gesteld, het verzoek om uitstel door verweerder zou zijn gehonoreerd indien het daartoe strekkende verzoek tijdig zou zijn ingediend, doet, wat daar ook van zij, aan het vorenstaande niet af.
Vervolgens is aan de orde de vraag welke gevolgen aan het niet tijdig indienen van een verzoek om verlenging van de realisatietermijn voor de aan de orde zijnde subsidieaanvraag verbonden kunnen worden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Aangezien op grond van artikel 12, eerste lid, sub a, van de Regeling alleen van de toegestane realisatiedatum kan worden afgeweken indien verweerder op verzoek van appellante voorafgaande schriftelijke toestemming daartoe heeft gegeven, appellante een dergelijk verzoek niet vóór 31 juli 1995 heeft ingediend en geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft verweerder op goede gronden en overeenkomstig zijn gedragslijn besloten niet van de realisatiedatum van 31 juli 1995 af te wijken en in de grondslag voor de subsidievaststelling niet de investeringen te betrekken welke zijn gedaan na die datum.
Het argument van appellante dat een belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen, kan, gelet op de duidelijke bewoordingen in artikel 12, eerste lid, sub a, van de Regeling niet tot toekenning van de gewenste subsidie leiden.
Gelet op de bewoordingen in voornoemd artikel faalt appellantes beroep op de doelstelling van de Regeling, stimulering van de economische ontwikkeling van de regio, evenzeer.
Ter zake van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht omtrent mededelingen die een ambtenaar van verweerder zou hebben gedaan omtrent een te sluiten compromis ter zake van een nieuwe uiterste realisatietermijn, overweegt het College dat appellante zulks eerst in beroep naar voren heeft gebracht, zodat verweerder hiermee bij het nemen van het bestreden besluit geen rekening heeft kunnen houden. Hetgeen appellante terzake eerst in beroep heeft aangevoerd kan in verband met de aard en de omvang van de onderhavige toetsing derhalve niet leiden tot het onrechtmatig achten van het bestreden besluit.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund