ECLI:NL:CBB:2002:AD9673
public
2015-11-16T15:16:19
2013-04-04
Raad voor de Rechtspraak
AD9673
College van Beroep voor het bedrijfsleven
2002-02-06
AWB 00/876
Eerste aanleg - meervoudig
Eerste en enige aanleg
Proceskostenveroordeling
NL
Bestuursrecht
Rechtspraak.nl
http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2002:AD9673
public
2013-04-04T17:36:57
2002-02-27
Raad voor de Rechtspraak
ECLI:NL:CBB:2002:AD9673 College van Beroep voor het bedrijfsleven , 06-02-2002 / AWB 00/876

-

College van Beroep voor het bedrijfsleven

No. AWB 00/876 6 februari 2002

5135

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A en B, te C, appellante,

gemachtigde: mr D. Kik, werkzaam bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie te Goes,

tegen

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,

gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Op 6 november 2000 heeft het College van appellante een op 3 november 2000 verzonden beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een op 22 september 2000 verzonden besluit van verweerder van 21 september 2000.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de beslissing van verweerder op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).

Verweerder heeft op 15 maart 2001 een verweerschrift ingediend.

Op 14 november 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunt nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad van 27 november 1992 tot instelling van een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB nr. L355) is, ten tijde hier van belang, het volgende bepaald:

" Artikel 1

1. Elke Lid-Staat voert een geïntegreerd beheers- en controlesysteem in, hierna "geïntegreerd systeem" genoemd, dat van toepassing is op:

a) in de sector van de plantaardige produktie:

- de steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen, ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 1765/92,

(…)

4. Onverminderd de specifieke bepalingen in het kader van de in lid 1 bedoelde regelingen, wordt in deze verordening verstaan onder:

(…)

-"perceel landbouwgrond": een ononderbroken stuk grond waarop één enkel gewas wordt geteeld door één enkel bedrijfshoofd. (…)

Artikel 6

1. Om in aanmerking te komen voor de toepassing van één of meer communautaire regelingen die onder deze verordening vallen, moet elk bedrijfshoofd voor elk jaar een steunaanvraag "oppervlakten" indienen, waarin worden vermeld:

- de percelen landbouwgrond, voederarealen inbegrepen, de percelen landbouwgrond waarvoor een maatregel voor het uit produktie nemen van bouwland wordt toegepast, en de percelen landbouwgrond die braak gelegd zijn

(…)

6. Voor elk in de aanvraag vermeld perceel landbouwgrond geeft het bedrijfshoofd de oppervlakte en de ligging aan, aan de hand waarvan het perceel moet kunnen worden geïdentificeerd in het kader van het alfanumerieke systeem voor de identificatie van de percelen landbouwgrond.

(…)"

Bij Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie, zoals nadien gewijzigd, is onder meer het volgende bepaald:

" Artikel 4

1. Onverminderd de eisen die in de sectoriële verordeningen worden gesteld, moet een steunaanvraag "oppervlakten" alle nodige gegevens bevatten, en met name:

(…)

- de voor de identificatie van alle percelen landbouwgrond van het bedrijf vereiste gegevens, de oppervlakte van deze percelen uitgedrukt in hectare tot twee cijfers na de komma, hun ligging, het gebruik ervan, eventueel het feit dat het om een geïrrigeerd perceel gaat, en de betrokken steunregeling,

(…)

7. Ter wille van een doeltreffende controle bepaalt elke Lid-Staat de minimumomvang van een perceel landbouwgrond waarvoor een aanvraag kan worden gedaan. Deze minimumomvang mag evenwel niet groter zijn dan 0,3 ha.

Artikel 9

(…)

2. Wanneer wordt vastgesteld dat de om de steunaanvraag "oppervlakten" aangegeven oppervlakte groter is dan de geconstateerde oppervlakte, wordt het steunbedrag berekend op basis van de bij de controle feitelijk geconstateerde oppervlakte. Behoudens overmacht wordt de feitelijk geconstateerde oppervlakte echter verlaagd met tweemaal het vastgestelde verschil wanneer dit groter dan 3% van de geconstateerde oppervlakte of dan 2 ha en niet groter dan 20% van de geconstateerde oppervlakte is.

Er wordt geen aan de oppervlakte gekoppelde steun toegekend wanneer het vastgestelde verschil groter is dan 20 % van de geconstateerde oppervlakte.

(…)"

Ingevolge artikel 1, onderdeel m, van de Regeling wordt onder een perceel akkerland verstaan:

" m. perceel: aaneengesloten oppervlakte die daadwerkelijk wordt benut voor de teelt van een akkerbouwgewas dan wel voor het uit productie nemen als bedoeld in de onderhavige regeling, welke is gelegen in één productieregio;"

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling kan een producent slechts in aanmerking komen voor een subsidie voor percelen akkerland indien deze percelen elk tenminste een oppervlakte van 0,3 hectare hebben.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft op 15 mei 1999 een "aanvraag oppervlakten 1999 vereenvoudigde regeling en voederareaal" ingediend ter verkrijging van een bijdrage op grond van de Regeling. Daarbij heeft zij onder meer voor vier als percelen vermelde stukken land, op het aanvraagformulier aangeduid met de volgnummers 3 tot en met 6, ter grootte van respectievelijk 0,40 ha, 0,30 ha, 0,30 ha en 0,50 ha akkerbouwsteun aangevraagd. Appellante heeft op het aanvraagformulier bij alle vier bedoelde stukken de gewascode 259 (snijmaïs) en de bijdragecode 815 vermeld.

Bij dit aanvraagformulier is door appellante een brief van 7 mei 1999 gevoegd, in welke brief onder meer het navolgende staat vermeld:

" De perceelsgrenzen op de topografische kaart zijn niet actueel. Het gaat met name om de nummers 3, 4, 5 en 6. Dit is maar 1 perceel. Omdat er op de topografische kaart verschillende nummers staan, hebben we dit zelf zo verdeeld. De totale oppervlakte van dit perceel is 1.50.80 ha."

- Op 27 augustus 1999 en 2 september 1999 heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) een controle verricht op het bedrijf van appellante, naar aanleiding waarvan door de AID een bedrijfscontrolerapport (kenmerk 1648/99/0109) is opgesteld.

Blijkens dit rapport zijn bij de controle van de oppervlakte van de afzonderlijke als percelen vermelde stukken land afwijkingen vastgesteld ten opzichte van de opgegeven oppervlakte, waarbij de oppervlakte van de stukken 3 tot en met 6 is gemeten als respectievelijk 0,29 ha, 0,27, 0,14 en 0,63 ha. De in de aanvraag opgegeven totale oppervlakte van deze stukken bedraagt 1,50 ha en de gemeten totale oppervlakte van deze stukken bedraagt 1,33 ha (verschil 0,17 ha).

In dit rapport staat verder het navolgende vermeld:

" Naar aanleiding van het verzoek van Laser regio Zuidwest om de percelen 3 t/m 6 op te meten en te controleren en of deze percelen wel voldeden aan de minimale oppervlakte van 0,30 ha danwel of de betreffende percelen 1 perceel vormen, bleek tijdens controle het volgende:

De percelen 3, 4 & 5 vormden 1 perceel, doordat de maïs aan de kopeinden van deze percelen doorgezaaid was (12 rijen). Doordat er echter tussen de percelen 3 & 4 en tussen 4 & 5 een sloot was gelegen konden deze percelen wel apart gemeten worden. Zo ook m.b.t.perceel 6. Dit perceel was eveneens d.m.v. een sloot gescheiden van de percelen 3, 4 & 5.

Aanvrager verklaarde tijdens controle dat zijn perceel een kadastrale oppervlakte had van 1.50 Ha (een en ander bleek eveneens uit een acte [1.50.80 ha]) en dat deze 4 percelen 1 kadastraal nummer hadden.

Derhalve had aanvrager de kadastrale oppervlakte van 1.50 ha. "verdeeld" over de 4 percelen en er zorg voor gedragen dat ze een minimale oppervlakte hadden van 0.30 Ha.

Tijdens controle verklaarde aanvrager tevens dat een weggetje eveneens toebehoorde tot de kadastrale oppervlakte. Gelet op de sloten & weggetje is het zeer aannemelijk dat er 0,17 ha verschil zit tussen kadastrale oppervlakte & beteelde oppervlakte."

Tenslotte zijn blijkens dit rapport op 2 september 1999 de controleresultaten aan appellante medegedeeld, waarbij A heeft verklaard akkoord te zijn met de bevindingen van de controleur van de AID met betrekking tot de metingen.

- Bij besluit van 2 december 1999 heeft verweerder de aanvraag van appellante geheel afgewezen omdat de op de aanvraag vermelde percelen met de volgnummers 3, 4 en 5 niet voldoen aan de in de Regeling gestelde voorwaarde met betrekking tot het vereiste minimumoppervlak van 0.3 hectare. Hierdoor bedraagt het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte meer dan 20%, zodat in het geheel geen subsidie kan worden verleend.

- Appellante heeft bij schrijven van 9 januari 2001 tegen voormeld besluit van 2 december 1999 bezwaar gemaakt.

- Op 23 juni 2000 is appellante telefonisch gehoord.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder

Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.

" Door het aanvraagformulier te ondertekenen heeft u verklaard kennis te hebben genomen van en in te stemmen met de voorwaarden en verplichtingen zoals vermeld in de Regeling. Het opgeven van een perceel dat niet aan de voorwaarden van de Regeling voldoet komt derhalve, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de producent, voor uw eigen rekening en risico.

In uw bezwaarschrift, en ook overigens, heeft u aangegeven bezwaar te willen maken tegen de afwijzing van de maïs subsidie 1999. Deze is afgewezen omdat de percelen 3, 4 en 5 apart worden gezien, terwijl oppervlakte van de percelen volgens u één geheel is.

Hierover merk ik het volgende op.

De Regeling vermeldt in artikel 4, lid 1, onder a, dat de producent in aanmerking komt voor een subsidie voor percelen akkerland met elk een oppervlakte van tenminste 0.3 ha. Een perceel dat in aanmerking wordt gebracht voor akkerbouwsubsidie moet dus een beteelde oppervlakte van minimaal 30 are hebben.

Bij het nemen van een besluit is het uitgangspunt dat wordt uitgegaan van de gegevens die door de AID zijn vastgesteld. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, namelijk indien de resultaten van het AID-onderzoek zelf aanleiding geven te veronderstellen dat deze niet juist zijn, dan wel het door of namens de aanvrager aangevoerde daartoe aanleiding geeft, wordt van dit uitgangspunt afgeweken.

De AID heeft op 27 augustus 1999 geconstateerd dat de percelen met volgnummers 3, 4 en 5 apart opgemeten kunnen worden en dat ze daardoor ieder afzonderlijk onder de minimale oppervlakte van 0,30 ha. vallen. Tevens heeft hij u van de onderzoeksresultaten op de hoogte gebracht en u bent daarmee op 2 september 1999 akkoord gegaan. U heeft mijns inziens niet voldoende aangetoond dat de percelen met volgnummers 3, 4 en 5 als één geheel gezien dienen te worden."

In het verweerschrift is door verweerder onder meer het volgende naar voren gebracht:

" Door de AID is geconstateerd dat de percelen 3, 4, 5 en 6 apart gemeten konden worden omdat er tussen de percelen sloten waren gelegen. De AID vermeld in haar rapport: "De percelen 3,4 & 5 vormden 1 perceel, doordat de maïs aan de 3 kopeinden van deze percelen doorgezaaid was (12 rijen). Doordat er echter tussen de percelen 3 & 4 en tussen 4 & 5 een sloot was gelegen konden deze percelen wel apart gemeten worden. (...)

Appellante is bij het invullen van de aanvraag niet uitgegaan van het feit dat er sprake is van één aaneengesloten perceel, maar van vier aparte percelen. Appellante heeft bovendien in de door haar ondertekende verklaring d.d 02-09-1999 tegenover de AID aangegeven het met de controlebevindingen door de AID eens te zijn.

Gelet op de sloten die tussen de percelen liggen is er geen sprake van een aaneengesloten oppervlakte die daadwerkelijk wordt benut voor de teelt van akkerbouwgewas. De sloten zorgen er ten eerste voor dat de betreffende percelen afzonderlijk gemeten kunnen worden en ten tweede dat het gedeelte tussen de percelen dat uit sloot/greppel bestaat niet daadwerkelijk benut wordt voor de teelt van akkerbouwgewas. Dat de sloten volgens appellante slechts een wateropvangfunctie hebben doet aan het bovenstaande niet af.

Het feit dat volgens appellante de percelen kadastraal geregistreerd staan onder één nummer heeft voor de genomen beslissing geen gevolgen. Het gaat er in casu om dat de betreffende percelen afzonderlijk van elkaar gemeten dienen te worden omdat er geen sprake is van één aaneengesloten oppervlakte.

Het feit dat appellante de afgelopen jaren het perceel als één geheel heeft bewerkt doet niet af aan het feit dat de percelen als afzonderlijke percelen te zien zijn.

Wijziging van de aanvraag

Appellante bedoelt met haar bezwaarschrift d.d. 09-01-2000 feitelijke te vragen om een wijziging van de aanvraag. Ze wil immers dat de percelen 3, 4 & 5 die zij als afzonderlijke percelen heeft opgegeven, als één perceel worden aangemerkt.

Op grond van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) 3887/92 (hierna te noemen de Verordening) mag de steunaanvraag oppervlakten na de uiterste indieningsdatum ervan worden gewijzigd, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten de wijzigingen uiterlijk op 31 mei 1999 ontvangen.

Artikel 5 bis van de Verordening bepaalt dat onverminderd de voorschriften van de artikelen 4 en 5, een steunaanvraag in geval van een door de bevoegde instantie erkende klaarblijkelijke fout, na de indiening op elk moment worden aangepast.

Appellante heeft om de wijziging verzocht na 31 mei 1999, namelijk bij het bezwaarschrift d.d. 09-01-2000. Appellante was toen bovendien reeds op de hoogte van de resultaten van de AID-controle en het door verweerder hierop gebaseerde besluit. Verweerder is bovendien van mening dat hier niet van een klaarblijkelijke fout kan worden gesproken. In het Werkdocument van de Europese Commissie van 18 januari 1999 (VI/7130/98 REV2-NL) over "manifeste fouten" wordt een richtsnoer gegeven voor wat onder een klaarblijkelijke fout moet worden verstaan. Er wordt gesproken van een klaarblijkelijke fout, indien er een tegenstrijdigheid in de aanvraag zit die wijst op een vergissing. Hierbij moeten de in dezelfde aanvraag verstrekte gegevens onderling worden vergeleken.

In casu leiden de in de aanvraag verstrekte gegevens niet tot een tegenstrijdigheid in de aanvraag en kan dus niet gesproken worden van een klaarblijkelijke fout. Verweerder kon uit deze aanvraag niet opmaken dat het de bedoeling van appellante was om de percelen 3,4 & 5 als één perceel op te geven in plaats van als drie afzonderlijke percelen."

In de ter zitting van het College door de gemachtigde van verweerder overgelegde pleitnota staat tenslotte het navolgende vermeld:

" In geschil staat ter beantwoording van de vraag of verweerder bij de beoordeling van de aanvraag oppervlakten 1999, had behoren uit te gaan van de kadastrale dan wel van de beteelde oppervlakte. Verweerder staat op het standpunt dat van dit laatste uitgegaan dient te worden.

De Regeling is hierin duidelijk. In artikel 1, onder n hiervan wordt onder een perceel verstaan een aaneengesloten oppervlakte die daadwerkelijk wordt benut voor de teelt van een akkerbouwgewas dan wel voor het uit productie nemen als bedoeld in de onderhavige regeling, welke zijn gelegen in één produktieregio. In het perceelsregistratiesysteem van Laser zijn deze percelen ook onder deze nummers opgenomen. Het idee is dat de percelen elk afzonderlijk in het geheel in één keer door de boer kunnen worden bewerkt, d.w.z. dat hij de mogelijkheid moet hebben om in één keer met de trekker overheen te gaan. Een fysieke belemmering om dit te doen ontstaat als de percelen van elkaar zijn gescheiden door greppels/sloten, al dan niet met het oog op de afvoer van water. Dit laatste doet er dan ook niet toe. Gelet hierop heeft verweerder conform de regels gehandeld door de percelen afzonderlijk te beschouwen bij de beoordeling van de aanvraag en niet uit te gaan van de kadastrale oppervlakte. Duidelijk is dat van een manifeste fout voor wat de vaststelling van de oppervlakte géén sprake is. Ik verwijs u hiervoor naar de overwegingen in het verweerschrift en het bestreden besluit."

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep in haar beroepschrift - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

De gronden die op het aanvraagformulier zijn aangeduid met de volgnummers 3 tot en met 5 worden deels doorsneden door greppels. Zij dienen alleen voor de opvang van overtollig regenwater en kunnen dit water niet verder afvoeren. Omdat deze greppels geen perceelsscheidende functie hebben, dienen voornoemde gronden als één geheel te worden beschouwd. Ook in het AID-rapport wordt geconstateerd dat deze gronden samen één perceel vormen. Voorts dragen deze gronden ook één kadastraal nummer en appellante heeft deze grond in voorgaande jaren ook steeds als één perceel bewerkt.

In de ter zitting van het College door de gemachtigde van appellante overgelegde pleitnota staat verder onder meer het volgende vermeld:

" De AID heeft na (…) controle op het bedrijf van mijn cliënt hem de bevindingen van haar onderzoek getoont. Mijn cliënt is met de opgemeten maten accoord gegaan. Mijn cliënt is pertinent niet accoord gegaan met de interpretatie van de opmeting door de AID. Kern van het geschil is de vraag of de percelen nrs. 3 t/m 5 als een geheel kunnen worden beoordeeld.

De percelen kunnen duidelijk als een perceel worden beoordeeld. Ten eerste heeft mijn cliënt deze percelen nimmer afzonderlijk bewerkt. Zulke kleine stukjes grond zijn naar hedendaagse landbouwkundige normen op niet exploiteerbaar. (…) Met betrekking op de percelen 3 t/m 5 zijn de wil van mijn cliënt en zijn uitvoeringshandelingen alle gericht op jaarlijks aaneengesloten teelt.

De teelt op de percelen wordt deels doorsneden door een ondiepe greppel. Deze is plm. 0,5 m diep en een volwassene kan er overheen stappen. Met de tractor kun je er gemakkelijk doorheen rijden. (…) De greppels zijn uitsluitend aangebracht vanwege de afwatering van de aangelegen percelen.

De greppels kunnen geen water doorvoeren, want aan het kopeinde van de akker loopt het land over een breedte van 8,5 meter door. (12 rijen mais) De AID-medewerkers hebben, tijdens bespreking met mijn cliënt uit zichzelf erkend dat ze het ook niet zeker weten. De AID stelt dat je de percelen afzonderlijk zou kunnen opmeten. Afzonderlijke opmeting zou ook mogelijk zijn indien de greppels slechts 3 of 5 meter lang waren. De AID heeft bij mijn cliënt erkend dat het perceel als een geheel wordt bebouwd.

Aan de lengte van de greppel is i.c. geen onderscheidend vermogen te ontlenen. De greppels hebben voor mijn cliënt in het geheel geen afscheidingsfunctie; ze zijn een noodzakelijk kwaad.

De sloot tussen de percelen 3 t/m 5 en perceel 6 heeft wel een doorvoerfunctie t.b.v. afwatering. Perceel 6 is een afzonderlijk perceel.

Mijn cliënt heeft bij het invullen van zijn aanvraagformulier de perceelnummers gewoon opgegeven. Dit heeft hij niet gedaan omdat hijzelf de perceeltjes op onderscheiden wijze beoordeeld, maar slechts omdat deze nummering allang bestond. In het AID rapport moet vermeld zijn dat mijn cliënt het perceel als een geheel bewerkt en onderhoud. Aan dit gegeven heeft LASER geen aandacht geschonken, hetgeen onzorgvuldig is jegens belanghebbende.

Concluderend merk ik op dat alle feiten wijzen in de richting van gebruik van het perceel als een geheel. Ik verzoek u dan ook met inachtneming van de aangevoerde argumenten het bestreden besluit te vernietigen en een nieuw besluit te nemen ertoe leidend dat mijn cliënt de door hem aangevraagde akkerbouwsubsidie wordt toegekend."

5. De beoordeling van het geschil

Verweerder geeft in het bestreden besluit aan uit te gaan van de gegevens die door de AID zijn vastgesteld. Blijkens de rapportage heeft de AID vastgesteld dat de drie stukken land 3, 4 en 5 één perceel vormden, maar dat zij niettemin apart konden worden opgemeten, omdat er tussen de stukken 3 en 4, en 4 en 5 een sloot was gelegen.

Naar het oordeel van het College kan aan deze rapportage van de AID niet (zonder meer) de conclusie verbonden worden, dat er sprake is van drie percelen.

Ter zitting heeft het College voort de indruk gekregen, dat verweerder - wellicht mede door de bij het rapport gevoegd tekeningen - de rapportage van de AID zo heeft verstaan, dat de sloten de drie stukken (nagenoeg) geheel van elkaar scheiden.

Feitelijk is de situatie echter zo, dat de twee sloten een insnede maken in het geheel van de stukken 3, 4, 5 maar dit niet tot het einde toe doorsnijden. Het niet doorsneden gedeelte is van zodanige omvang, dat daarop 12 rijen maïs passen.

De vaststelling van de AID dat de stukken 3, 4 en 5 apart gemeten kunnen kunnen worden roept niet minder vragen op dan de vaststelling, dat de drie stukken als één perceel beschouwd moeten worden. Bij een dergelijke- niet concludente rapportage over de feitelijke situatie kan verweerder niet zonder nader onderzoek en zonder een behoorlijke redengeving voor een van de beide daaraan mogelijk te verbinden gevolgtrekkingen kiezen.

In het bestreden besluit heeft verweerder dat wel gedaan. Aan de vaststelling, dat de stukken apart opgemeten kunnen worden, wordt de conclusie verbonden, dat ze niet voldoen aan de eis van een minimale oppervlakte van 0,30 ha. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de evenzeer gedane vaststelling, dat de drie stukken als één perceel beschouwd moeten worden, dat dan duidelijk groot genoeg zou zijn.

Pas ter zitting heeft verweerder zijn keuze in deze toegelicht door te verklaren, dat de stukken 3, 4, en 5 zich niet lenen voor een efficiënte landbouwkundige bewerking, omdat zij daar individueel te klein voor zijn en door de sloten niet gemotiveerd gezamenlijk en ononderbroken bewerkt kunnen worden.

Appellante heeft zulks echter gemotiveerd weersproken en aangegeven op welke manier zij het perceel pleegt te bewerken. Verweerder heeft dat, mede omdat het rapport van de AID terzake geen gegevens bevat, niet op overtuigende wijze kunnen weerleggen.

Het College deelt niet verweerders opvatting, dat appellant, door in haar aanvraag uit te gaan van drie percelen, zich op die keuze heeft vastgelegd, zodat het haar nu niet meer vrij zou staan de drie stukken als één perceel op te voeren. In de brief van 7 mei 1999 - dus op een moment dat de aanvraag nog gewijzigd mocht worden - heeft appellante het probleem gesignaleerd en aan verweerder voorgelegd.

Wat betreft tenslotte de door verweerder naar voren gebrachte omstandigheid dat de op de onderhavige aanvraag onder de volgnummers 3 tot en met 5 vermelde percelen afzonderlijk zijn geregistreerd in het door verweerder gehanteerde geautomatiseerde perceelsregistratiesysteem, maakt evenmin dat reeds hierom sprake is van afzonderlijke percelen in de zin van artikel 1, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 3508/92. De aldus door verweerder bepaalde grenzen zijn van louter administratieve aard en zijn niet te herleiden tot in het veld herkenbare fysieke begrenzingen. Bovendien berust deze registratie (mede) op de eigen opgave van de betrokken producent(en) in voorgaande jaren en volgt deze registratie in zoverre de op de betrokken aanvraag vermelde gegevens.

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en het beroep gegrond is. Derhalve komt het bestreden besluit in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Hierbij is het bedrag van de kosten van rechtsbijstand, die aan appellanten door hun gemachtigde is verleend, vastgesteld overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onder toekenning van 2 punten, zijnde 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting.

6. De beslissing

Het College:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van hetgeen bij deze

uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,-- (zegge:

zeshonderdvierenveertig euro) en te vergoeden aan appellante door de Staat;

- bepaalt dat de Staat het door appellante betaalde griffierecht ad. € 204,20 (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent) aan

haar vergoedt.

Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.J. Kuiper en mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2002.

w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand